| |
| |
| |
Mengelwerk.
Een uitstapje naar zurich.
Door J.A. Kramer, predikant te 's Gravenhage.
(Uit zijne brieven aan een' vriend.)
Wij begonnen dit ons reisje eigenlijk eerst te Frankfort aan den Main. Den Beneden- en Midden-Rijn kenden wij genoegzaam, en gelijk dien hadden wij ook den Taunus met zijne rijke bronnen meermalen bezocht. En toch, toen wij den rijkgezegenden stroom, met zijne lagchende oevers, met zijne rijke bergen en vriendelijke dalen, weêr begroetteden, even als vóór een, twee en meer jaren, toen verhief zich het hart weêr vol gevoel tot God. Ja, de Midden-Rijn is schoon en blijft schoon, en vooral hij die niets stouters en trotschers gezien heeft, blijft hem bewonderen. Het Zevengebergte met Nonnenwerth en Rolandseck, en Remagen, Bacherach, de Lurley, Lorch, zijn punten die men altijd voor oogen zou willen hebben. Het Ahr-Moesel-Lahn- en Nahethal, wat herinneren zij den vorigen bezoeker in het voorbijvaren niet al schoons en schilderachtigs! Het Bingerloch, en dan die heerlijke Rijngau met hare vurige en kostbare wijnen, wie blijft er koud bij? Zelfs de meest prozaïsche wijnkooper en commis voyageur komt hier in een meer dan goeden luim. Ons riep zij het schoone lied van den goeden geestigen claudius voor den geest:
‘Am Rhein, am Rhein, da wachsen unsre Reben!
Da wachsen sie am Ufer hin und geben
Zou het waar zijn, 't geen men vertelt, dat nog nooit een droppel Rijnwijn zijne lippen had bevochtigd, toen hij dit lied, zoo meesterlijk door tollens vertaald, heeft gemaakt?
| |
| |
Hoe weinig uitzigt er ook besta, dat gij het volgende jaar reeds mijne beschrijving tot gids zult kunnen nemen, moet ik u toch zeggen, dat zoo lang onze spoorweg nog niet met die van Oberhausen verbonden is, men wèl doet van Arnhem tot Dusseldorp te varen, en daar ten zeven ure op den spoorweg de reis naar Keulen voort te zetten. Zoo deden wij, en, na eene goede nachtrust te hebben genoten in het Hof van Holland, vertrokken wij den volgenden morgen naar Castel tegenover Maintz; vanwaar de Taunus-spoorweg-maatschappij ons in weinig meer dan een uur over Hochheim en Höchst naar Frankfort a/M. bragt. - Zum weissen Schwanen stapten wij daar af, en vonden 't er goed. Vroeg waren wij weder bij de hand en ontbeten zoo spoedig mogelijk, om geen tijd te verliezen. Een Heer en eene Dame, die hetzelfde deden, bleken ons al spoedig landslieden. De Heer n., koopman uit R., had met zijne gade Zwitserland bezocht en keerde over Cassel naar het vaderland terug. Hun 't doel onzer reis gemeld hebbende, ontvingen wij menigen goeden raad van hen, dien wij ter harte genomen en opgevolgd hebben. Na elkander eene goede reis te hebben gewenscht, stapten wij in het rijtuig van onzen Gastwirth, om een tweetal onzer, die voor het eerst te Frankfort waren, deze belangrijke stad eenigzins te doen kennen.
Frankfort heeft tegenwoordig ruim 70,000 inwoners, waaronder 6000 Roomsch-Katholieken, 2000 Hervormden en 6000 Joden zijn. De overigen zijn van de Evangelisch-Luthersche belijdenis. Het is eene der schoonste steden van geheel Duitschland; vooral zijn de nieuwste gedeelten ongemeen fraai. Door de Zeil, eene breede straat, die met kostbare winkels prijkt, reden wij naar den Römer. 't Is het Raadhuis der stad, en bevat de zaal waarin de Bondsvergadering gehouden wordt, en die waarin de beeldtenissen der Duitsche Keizers, van conrad I tot frans II, ten voeten uit geschilderd, zich bevinden. De beeldtenissen van karel den Groote en de Karolingische Vorsten, bevinden zich aan het opper-einde der zaal, benevens dat van den Aarts-Hertog johan, die als Rijksbestuurder in de vrijheidstragoedie door den Rijksdag werd verkozen. Zonderling dat frans II juist de laatste nis met zijne beeldtenis vult. Met hem toch hield het Duitsche Keizerrijk, in den aanvang dezer eeuw, op te bestaan. De zaal waarin
| |
| |
de Bondsvergadering wordt gehouden, zagen wij deze reize niet. In die waarin de beeldtenissen der Keizers zich bevinden werd na hunne krooning het feestmaal aangerigt, terwijl buiten brood en wijn aan de schamele gemeente werd uitgereikt. De wijn sprong dan uit eene fontein, die voor het gebouw op het plein nog wordt aangewezen. - Vóór eenige jaren zijn de beelden nieuw geschilderd: dat van adolf van Nassau op kosten van den Hertog van Nassau; dat van hendrik VII van Luxemburg voor rekening van onzen Koning willem I. - Onder elken Keizer staat zijne zinspreuk, behalve onder adolf, gunther, karel IV, wenzel, en karel VII. Over 't algemeen zijn die spreuken karakteristiek. - Ik zou ze u allen kunnen mededeelen, maar eenigen mogen volstaan. Conrad I: Fortuna cum blanditur fallit: Als 't geluk vleit, bedriegt het. - Karel V: Plus ultra: Nog verder. - Maximiliaan II: Deus providebit: God zal 't voorzien. - Rudolf I: Melius bene imperare quam imperium ampliare: 't Is beter goed te regeren dan het Rijk te vergrooten. - Frederik van Oostenrijk: Beata morte nihil beatius: Er is niets gelukkiger dan een gelukkige dood.
De nieuwe Beurs en de Pauluskerk zagen wij in het voorbijrijden. Zoo ook het huis waarin rothschild woont, en dat waarin zijn vader geboren werd. Beide staan in de Judengasse, en het laatste in eene straat zoo naauw en morsig, dat onze reukzenuwen er op het alleronaangenaamst werden aangedaan, en wij onzen koetsier ernstig vermaanden om ons zoo spoedig mogelijk er uit te voeren. Ook wees men ons een huis aan, nu door een Apotheker bewoond, welks gevel de blijvende indrukken draagt van de kanonkogels, tot demping van een der laatste oproeren (18 Sept. 1849) gebezigd. Aan den Main ademden wij eene regt frissche morgenlucht in, en na de Mainbrug, de Bibliotheek, het Gasthuis, en andere merkwaardige gebouwen in oogenschouw genomen te hebben, begaven wij ons naar Bethmanns-Garten, om nog eens danneckers Ariadne te bewonderen, en de verzameling van gipsen, afgietsels van beroemde antieken te doorwandelen. - Ook nu boeide ons de schoone, uit het schoonste Carrarische marmer gebeitelde maagd. De panther, ik kan het niet helpen, bevalt mij niet. Mij schijnt hij eene misgeboorte, iets tusschen de leeuwin en panther in. Los en bevallig echter is de houding
| |
| |
der jeugdige schoone, door het monster gedragen. Toen ik er vóór stond schoot mij de averegtsche voorstelling der Ariadne voor den geest, die een onzer bekende letterkundigen in het fraaije prentwerk: ‘De Boven-Rijn in afbeeldingen en tafereelen geschetst’, er van geeft, en waaruit elk die zich aan reisbeschrijvingen waagt, leeren kan zijner verbeelding zoo maar niet den vrijen teugel te vieren. Ziet hier wat op bladz. 9 de Schrijver zijne lezers in goeden ernst wijs maakt. ‘Eene zaal is uitsluitend bestemd voor de tentoonstelling van het beeld van Ariadne; een meesterstuk van danneker. Men ziet de verlaten Prinses tegen de rots liggen op welke theseus haar achterliet.
In haar gebroken oog, in 't nat bekreten wezen
Staat al haar boezemwee, al haar berouw te lezen.’
Zonderling moet de indruk zijn op hen die, na deze voorstelling gelezen te hebben, voor 't eerst aanschouwen wat dannecker's hand gewrocht heeft.
Van Bethmanns-Garten reden wij naar den Friedhof, of, zoo als wij zouden zeggen, naar het kerkhof; de schoonste verzamelplaats van stof tot stof wedergekeerd, die ik ooit aanschouwde. Zij is, met hare inrigting voor schijndooden, te bekend, om er mij lang bij op te houden, of den indruk te schetsen, dien de grafteekenen en opschriften op ons maakten, of eene beschrijving te geven van de schoonsten dier opschriften; wat moeijelijk zijn zou, daar ik niet zou weten met welke te beginnen of met welke te eindigen. Dat der gesneuvelden bij het oproer, waarin auerswald en lychnowski zoo wreedaardig vermoord werden, vervulde ons hart met diepen weemoed. Te vergeefs poogden wij ons toegang te verschaffen tot de Kapel der Hertogelijke Hessisch-Darmstadtsche familie. Van den Friedhof reden wij door de nieuwere gedeelten der stad, waar paleizen naast paleizen den rijkdom hunner bewoners te kennen geven, naar het zoo heerlijk gelegen Mainlust, waar wij in de lommer zijner rijkbeschaduwde lanen aangename oogenblikken sleten, en van daar naar ons logement terug. Ten een ure vertrokken wij met den spoortrein naar Baden. Darmstadt, Heidelberg, Carlsruhe en Rastadt lieten wij deels regts, deels links van ons liggen. Een enkelen blik mogten wij er uit de verte op vestigen; van nabij lieten tijd
| |
| |
noch plan voor deze reize 't ons toe. Rastadt, een tijd lang door de Vrijscharen in 1848 bezet, vertoonde ons zijne geduchte vestingwerken; waaraan nog altijd met ijver gearbeid wordt, om het tot eene der geduchtste sterkten van Duitschland te maken. Eindelijk kwamen wij te Oos, van waar wij met een bijzonderen trein naar Baden-Baden stoomden, en na 10 minuten reden wij deze aloude residentie, wereldberoemd om hare drok bezochte wateren, met een van blijdschap verhelderd gelaat binnen. Op de reis hadden wij alreeds gehoord dat alles in Baden bezet en er dus weinig kans was om een goed logement te krijgen. Om die reden verlieten wij ijlings den wagen, om eene vigilante in beslag te nemen, terwijl een onzer aan 't kantoor bleef om de koffers te ontvangen. In weinige oogenblikken stonden wij nu aan het Zahringer-Hof, waar wij onzen intrek dachten te nemen, en ondervonden nu dat onze spoed niet ijdel geweest was. In 't logement-zelf was geene plaats meer, maar drie zeer goede kamers in eene woning er naast namen ons spoedig op. Vigilante op vigilante volgden ons, maar wie zich bij 't Zähringer-Hof aanmeldden deden het te vergeefs. Nadat wij ons verfrischt en een weinig uitgeblazen hadden, gingen wij op weg om de stad te bezien. Het was een schoone Augustusavond. Onze koers werd gezet naar het Conversations-Haus. Duizenden wandelaars krioelden, onder het spelen van zeer goede muziek, al pratende door elkander, terwijl anderen onder een kop koffij of een glas wijn vóór de restauratie het gewoel der menigte schertsend en lagchend aanzagen. Met een zonderling gevoel baanden wij ons een weg door die vertegenwoordigers van de meeste Europesche Natiën, - men zou kunnen zeggen van alle Natiën der wereld; indien dat niet een weinig al te Oostersch gesproken ware. Wat dreef
die menigte herwaarts? Ja, die vraag - kon ze beantwoord worden in al haren omvang - ik geloof dat er voor het antwoord geen papier genoeg op de wereld zou te vinden zijn. IJdelheid was wel eene der hoofdbeweegredenen, die er velen deed komen. Welke toiletten! Om te watertanden, inderdaad, voor menige jonge deerne, die van opschik haar werk maakt. Wij watertandden niet, maar een glimlach kwam ons wel eens op het gelaat, als wij eene welligt vroegere schoonheid opgeschikt en behangen zagen met al de kunstmiddelen die haar
| |
| |
ter dienste stonden, om nog te schijnen wat ze eertijds was. Een ijdel werk, helaas! De kunst kon hier onmogelijk herstellen wat de tijd heeft uitgewischt. - Petitmaîtres en lions ontbraken er mede niet. Van elken leeftijd kon men er de bespottelijkste exemplaren vinden, met allerlei zotte kapsels, knevels en baarden, en gewapend met één- of tweeglazige lorgnetten, en alleen of en compagnie, naar de bloeijende of verwelkende schoonen glurende, voor haar buigende, of ze aansprekende op eene wijze die getuigenis gaf van de hoogste ingenomenheid met zich-zelven.
Groote verwachtingen hadden wij van de Buden of uitstallingen te Baden-Baden, maar groot was onze teleurstelling. Zij zijn niet te vergelijken met die van Wiesbaden en Ems - althans niet naar het uiterlijke. Niet te duur kochten wij ons eenige voorwerpen aan, en traden toen het Conversations-Haus binnen, alwaar in de grootste zaal de roulette, en in eene kleinere trente-et-un werd gespeeld. Aan de roulette wisselde een speler eene banknoot van f 1000 in 100 gouden Willems, en zag die heel bedaard den weg naar den Bankier gaan en dat wel in 5 minuten tijds. In ons oog was dit een weinigje al te duur pleizier hebben. Doch zóó sterk en blind is die hartstogt voor het spel, dat de man zeker den volgenden dag weêr dezelfde dwaasheid beging. Maar als hij nu gewonnen had! Ja, zoo redeneerde hij zeker; doch de kans om te winnen is voor den speler bitter klein; of het blinde geluk moet hem bijzonder meêloopen. Wat men van het ‘Banken doen springen’ moge verhalen, dit is zeker, dat duizenden geld verliezen, terwijl maar één enkele veel wint, en dat hoe dikwerf ook eene bank moge gesprongen zijn, de Baden-Badensche Bankier millionair is en blijft. Bij het kaartspel ging het ook vrij sterk toe. Eene zeer jonge en schoone dame, op 't prachtigst gekleed, zat daar met twee anderen aan de tafel, en viel bijzonder in het oog. Het was als of zij eene dienares der zwarte venus ware die veroveringen in den tempel van plutus kwam zoeken. Wij zagen haar met deernis aan, hoewel haar uitwendig voorkomen, hare betooverende lachjes, en de warme lonkjes, die zij een persoon van een dubbelzinnig uiterlijk onder de aanschouwers steelsgewijze toewierp, haar een benijdenswaardig voorkomen gaven. - Wij haastten ons de
drukkende warmte der speelzalen te ontvlugten, om de zoele avondlucht met volle
| |
| |
teugen in te ademen. Een mijner vrienden had mij gezegd dat de Baden-Badensche lucht eene fluweelen lucht is, en, inderdaad, een beter epitheton kan ik er niet aan geven.
Wij wandelden terug langs de Trinkhalle, en na ons in 't Zähringer-Hof verkwikt en gelaafd te hebben, begaven wij ons ter ruste, om den volgenden morgen bij tijds gereed te kunnen zijn tot een togtje in het Murgthal. Ten zeven ure zaten wij dan ook weder tusschen de wielen. Onze togt - voorbij het klooster Lichtenthal - ging eerst naar Eberstein, een oud, maar deftig slot, liggende op den top van een berg die, den Murg op en neder, een heerlijk schouwspel voor het oog oplevert. Honderden voeten beneden ons zagen wij op den Murg, die een sterk verval van water heeft en bij voortduring watervallen vormt, houtvlotten afdrijven; 't geen ons voor hunne bestuurders een niet weinig gevaarlijk werk toescheen. De vlotten bestonden gewoonlijk uit drie à vier boomen in 't lange en in 't breede. De eerste vier boomen en de middenste vier en laatsten waren in dier voege aan elkander verbonden, dat zij van de watervallen nederdalende eene bogt konden maken. Terwijl het eerste viertal naar beneden ging stond de schipper of bestuurder, om te kunnen afwenden, met een langen stok gewapend, op de tweede afdeeling stammen; maar zoodra de eersten de diepte bereikt hadden sprong hij daarop over, met eene vaardigheid die bijkans ons belust deed worden zulk een watertogtje eens mede te maken. - Eberstein-zelf is wel waard bezocht te worden, ook om de verzameling van wapenen, die men er in de Ridderzaal vindt; maar vooral omdat het zoo goed onderhouden en tot dusverre gelukkig aan de woedende aanvallen van den tijd ontkomen is. - Na ons bij den portier of opzigter met brood, ham en wijn verkwikt te hebben, daalden wij den berg af, om den Murg eens van naderbij te bezien. Reeds uit den tuin van het slot hadden wij op eene kapel in de diepte onzen blik geslagen, die wij nu voorbij reden, en welke nog nieuw, ofschoon
in een Gothischen stijl gebouwd was. Een weinig verder reden wij den Murg te Gernsbach over; een tamelijk groot en zoo 't schijnt welvarend dorp, dat eene menigte houtzaagmolens bezit, die door het altijd sterk vlietende water der rivier bewogen worden. In 1848 had hier eene hevige ontmoeting
| |
| |
plaats tusschen de Vrijscharen en de geregelde troepen, die noodlottige gevolgen had voor de beide partijen. - Meer en meer begon het dal zich te verbreeden en in eene vlakte uit te breiden, tot dat wij eindelijk de Favorite bereikten, die grens aan ons uitstapje stelde. In een schoon park gelegen' doet dit Paleis of Slot, in 1725 door de Markgravin sybilla augusta gesticht, zich aangenaam voor. Wij doorliepen de kamers en zalen, in 1848 en 1849 door den Prins van Pruissen bewoond, die er zijn hoofdkwartier had gevestigd; zonder dat wij zeer bevredigd werden in onze verwachting. Inzonderheid viel ons de zoogenaamde Porseleinen kamer tegen, die haren naam scheen te dragen omdat zij van Hollandsche tigchels was opgetrokken, zoo als wij die nog in onze oude keukens blaauw beschilderd ontmoeten. Ééne kamer trok bijzonder onze aandacht. Zij was geheel mosaïk ingelegd, en vloer, wanden en meubelen bevatteden veel schoons. In deze kamer bevonden zich mede portretten van de Markgravin, die de liefhebberij heeft gehad zich 70 à 80 malen te laten uitschilderen, in allerlei soort van costumes. - Maar wat ons inzonderheid aantrok, was eene verzameling op ivoor geteekende portretten, in miniatuur, van de beroemdste mannen van alle beschaafde Europesche Natiën. Zij waren geplaatst ruitsgewijze, en vulden twee tamelijk groote vakken aan twee der wanden. Met genoegen herkenden wij, ofschoon de namen der meesten uitgewischt waren door de hand des tijds, onze hugo de groot, vondel, boerhave en anderen. Na ons rijtuig bij den houtvester weêr opgezocht te hebben, vervolgden wij onzen togt over Kuppenheim, terwijl wij in de verte Rastadt zagen liggen, en het slagveld waarop zoo velen in den jongsten burgerkrijg het leven hadden verloren. - Ten vier ure kwamen wij in 't
Zahringer-Hof terug, en na onzen eetlust voldaan te hebben aan de op ons wachtende table d'hôte (daar wij die van één ure verzuimd hadden), reden wij naar het Oude Slot. - Met onuitsprekelijk genot stegen wij door den boschweg omhoog. De vriendelijke, onbewolkte avondzon wierp hare gouden stralen op de ontzaggelijke dennen, die met hunne toppen den hemel schenen te schragen. Na ongeveer een uur klimmens bereikten wij de ruïne; eene der schoonsten, die Duitschland op zijne bergen
| |
| |
draagt: wild bewassen en de rijkste en schoonste uitzigten aanbiedende, zoo in de enge dalkloven als op de uitgestrekte vlakten van het Rijndal. Wanneer het gebouwd is, kan niet met zekerheid gezegd worden, maar waarschijnlijk is het uit de tiende of elfde eeuw. Het was de zetel der Markgraven van Baden gedurende drie eeuwen, en werd eerst in 1689 door de Franschen verwoest. De aanzienlijke bouwvallen toonen den geduchten omvang van dit slot nog aan. Bij den ingang vindt men ter linkerhand in de voormalige St. Ulrichskapel eene zeer goede restauratie. De koffij, die wij er gebruikten, was zoo heerlijk, dat wij uit éénen mond getuigden die nimmer smakelijker gedronken te hebben. Hadden wij 't geweten dat men daar ook in de gelegenheid was een middagmaal te houden, wij hadden onzen tijd daaraan niet besteed in het logement; want hier hadden wij 't kunnen doen in de schaduw van linden en oude eiken, en in het genot eener zuivere met liefelijke geuren bezwangerde lucht. De vallende avond dreef ons huiswaarts. Dankbaar voor hetgeen wij dien dag hadden gezien en bewonderd, sliepen wij spoedig in, en de volgende morgen zag ons ontwaken met het voornemen een uitstapje te doen naar de ruïne van het Klooster Allerheiligen.
‘Als ge te Baden-Baden zijt, vergeet dan vooral Allerheiligen niet’, had mij de vriend gezegd, aan wien wij onze reisroute hadden te danken. En ik zeg het hem dankbaar na, en roep het allen toe die ooit te Baden-Baden komen. Ik doe het dáárom vooral, dewijl ik zoo velen ontmoet heb die het niet bezocht hadden, omdat het hun onbekend was, en zij er in Baden-Baden niet over hadden hooren spreken. - Gewoonlijk maakt men den togt aldus. Met den eersten morgentrein, die ten acht ure van Baden vertrekt, reist men naar Achern, waar men bij den Postmeester in den Adler geschikte wagens vindt, en rijdt daarmede over Ober-Achern, Cappel, en Ottenhöfen. Wij maakten den zoogenaamden grooten toer; eerst op Renchen, en zoo door het Renchen- en het Lierbacherthal, naar den voet der watervallen, die Allerheiligen tot eene bedevaartplaats maken van elk die in de werken des grooten Scheppers voedsel voor zijnen geest zoekt. Hoe zal ik echter den indruk beschrijven, dien de reis door de laatstgenoemde dalen op ons maakte! Van oogenblik tot oogenblik verandering van tooneel.
| |
| |
De snelstroomende rivier de Renchen, die duizend kleine watervallen vormt, bleef immer aan onze zijde, tot dat de Lierbach of Grundenbach bij eene bogt in den weg haar afwisselde, en voortaan ons met haar geruisch het oor streelde. Steiler en steiler werd de weg, die zich aan de regterzijde der beek om de bergen slingerde, zoodat wij van eene huiveringwekkende hoogte in het diepe dal nederblikten. Maar prachtig bleef de afwisseling van uitzigt die wij hadden. Eindelijk kwamen wij over Oberkirch en Oppenau ten vier ure in den namiddag aan den voet der watervallen, en verlieten het rijtuig, om nu weder van onze beenen gebruik te maken. De wagen ging naar het klooster, om ons te wachten. Een arme boerenknaap, met een grooten flaphoed op en armoedig in de plunje, maar van een allerliefst en vriendelijk voorkomen, bood zich aan als wegwijzer, en ofschoon de weg zich-zelven wijst, wilden wij hem gaarne iets laten verdienen. Wij genoten dien dag zoo veel, zouden wij ook hem niet eenig genot gunnen, dien armen jongen! Wat zag hij met verbazing het muntstuk aan dat wij hem bij het afscheid gaven! Verscheidene malen zag hij heengaande naar ons om, en knikte ons een vriendelijk vaarwel toe, en opende dan weêr zijne hand om het ontvangen geld nog eens aan te zien. Wat kan men toch véél doen met weinig! En hoe veel genot geeft dat! Laat ik echter den weg niet om den gids vergeten! Langs de beek kwamen wij bij den eersten waterval, die uit eenige kleinere, onmiddellijk op elkander volgende bestond. Daarop aan den tweeden, derden en vierden; terwijl het voetpad onmiddellijk er naast opwaarts stijgt. Bij den laatsten klimt men de rots op langs trappen, vroeger langs ladders; hetwelk zeker voor velen schier ondoenlijk geweest moet zijn. De vijfde maakt eigenlijk met den vierden één geheel uit, maar door eene kromming in de bedding vertoont hij zich
in tweeën aan het oog. Bij de zesden of den middelsten heeft men het schoonste gezigt van de geheele partij. Deze is een der grootsten en welligt van veertig of meer voet. Met den zevenden en achtsten ziet men hem te gelijk. En wat ge dan ziet - ja, ga heen en aanschouw het; want woorden of teekenpen kunnen het niet wedergeven! Oorverdoovend is het gedonder des waters, dat blank als sneeuw naar beneden stort. Onze gids, die ons eerst ter verfrissching een braambeziënstruik, rijk met vruchten
| |
| |
voorzien, en later blaauwbessen had aangeboden, kwam nu met een grooten 6 à 7 voet langen dennen paal aanslepen, en wierp dien van het bruggetje, dat tusschen den zevenden en achtsten val ligt, in den stroom. Met eene vreeselijke snelheid vloog hij voort en kwam, aan splinters geslagen op de rotsen, aan den voet van den zesden neder. Het uitzigt dat wij over genoemd bruggetje van boven naar beneden over zeven en zes hadden, hield ons een geruimen tijd in verrukking. Hoe gaarne hadden wij er een geheelen dag willen slijten! De tijd echter verbood ons nu er meer dan een enkel uur door te brengen, en wij begonnen weêr onze klimpartij, langs nommer 9, 10, 11, 12 - ja, waar zou ik met tellen eindigen? - tot dat wij de kloosterruïne aan het einde van het dal zagen liggen. Naar men ons zeide was de hoogte dien wij bestegen langs de vallen ongeveer 600 voet, ofschoon bädeker het op 400 stelt. Ruim 250 trappen hadden wij op onzen weg op de steilste punten beklommen. En toch waren we niet vermoeid, toen wij de oude kloostermuren binnentraden, en de vriendelijke waard ons noodigde iets tot verversching te gebruiken. Een drietal van ons gezelschap wandelde nog naar het witte kruis, dat we hoog boven ons op eene rotspunt bij het beklimmen der vallen hadden gezien. Men vond echter niet dat de moeite beloond werd. Niet veel tijd hebbende, besloten wij een eenvoudig landelijk maal, bestaande uit forellen en pannekoek te houden, die beide zeer goed waren. Na een uur rustens kwam het rijtuig voor, en spoedden wij ons naar Achern terug, langs een weg die schoon is maar tamelijk steil een uur lang naar beneden gaat, tot dat men de vlakte bereikt. Na twee uren rijdens waren wij in den Adler. Ten tien ure vertrokken wij met den laatsten trein naar Baden-Baden, en ten half twaalf waren wij op onze kamers. - Later vernamen wij, dat zoo men den grooten toer
over Renchen wil doen, men van Baden tot Renchen kan sporen, omdat in de laatstgemelde stad even goed rijtuig te bekomen is als te Achern. En het klooster-zelf? - vraagt ge misschien - vertelt ge daar niets van? Een weinig zij voldoende. In 1190 werd met den bouw begonnen. In 1802 werd het geseculariseerd, en op den 6den Junij 1803 trof de bliksem het zoodanig, dat ook de schoone Gothische kerk, wier bouwvallen men nog bewondert, en die bij vroegere branden steeds ge- | |
| |
spaard was gebleven, eene prooi der vlammen werd. Wil men nu weten wat ik, ten tweedemaal naar Allerheiligen gaande, doen zou, vooral bij het plan om verder te reizen: dan zou ik, na Baden geheel bezigtigd te hebben, des avonds of 's morgens naar Renchen vertrekken met den laatsten of eersten trein, om een geheelen dag aan Allerheiligen te wijden. Men zou dan tevens den tijd hebben om de Mummelsee te bezoeken, die in de nabijheid van Allerheiligen ligt. Hoog boven, digt onder den top van den 4000 voet hoogen, duisteren en eenzamen Hornisgrinde, breidt zich deze ronde, zwarte, diepe, ongeveer 200 schreden in doorsnede, watervlakte uit, rondom beschaduwd door ontzaggelijke dennenwouden.
Den volgenden dag wilden wij zoo wat half en half rustdag houden. 't Was Zondag. Te laat werden wij gewaar het juiste uur waarop de Protestantsche Godsdienstoefening in het Duitsch aanving. Wij begaven ons, uit den tuin van ons logement opklimmende, naar het ruime slot, waar juist de Hertogelijke familie gelogeerd was. Een tijd lang moesten wij in eene der zalen van het paleis wachten, tot de beurt aan ons kwam om onder begeleiding van een bediende te zien wat men verkoos ons te laten bezigtigen. Het waren drie allerprachtigste zalen, waarin de portretten der oude Markgraven van Baden zich bevonden; zoo van den Katholijken als later die van den Baden-Durlachschen Protestantschen stam. Rijk verguld en smaakvol gemeubeleerd waren deze vorstelijke vertrekken, waarin we gaarne wat langer zouden vertoefd hebben, zoo niet de verveling en haast van onzen gids ons genoodzaakt hadden ons verblijf zoo kort mogelijk te maken. Van daar begaven we ons naar de onderaardsche gewelven, die ten deele vroeger gediend hadden als Romeinsche baden, en gevangenissen van het Veemgerigt. In een der eersten kregen wij elk een blaker met eene kaars, om de laatsten, tot welke geen straal van het daglicht kan doordringen, te kunnen bezigtigen. Nog werden ons ijzeren krammen in de muren gewezen, welke tot het folteren der ongelukkigen, die hier den dood verbeidden, hadden gediend. Eene nis wees men ons aan als de plaats waar eene ijzeren zoogenaamde jufvrouw had gestaan, die de veroordeelden moesten kussen. Vlak daarvóór was een houten vloer, die een afgrond bedekte, waarin de kussers na de omhelzing nederstortten, en door ijzeren
| |
| |
messen geheel vernield werden. Van het oude slot liep naar deze onderaardsche kerkers een onderaardsche gang, waar langs de regters zich herwaarts begaven. In hoe verre dit alles waarheid zij, laat ik voor anderen gaarne te beslissen over. Of het Veemgerigt hier zijne regtsoefeningen hield, wordt in twijfel getrokken. Uit het slot komende, vertoefden wij eene poos in den slottuin met zijne oude en hooge linden, om van daar het uitzigt op de stad te genieten, dat inderdaad schoon en éénig mag heeten. Vervolgens daalden wij weder naar beneden, langs een anderen weg, dan dien wij gekomen waren, en bezigtigden een paar Katholieke kerken, die ons evenwel niets bijzonders aanboden. In het voorbijgaan bezochten wij de verzameling van Romeinsche oudheden, die Baden heeft geleverd en waaronder verscheidene voorwerpen de aandacht van oudheidkundigen zekerlijk overwaardig zijn. De warmte dreef mij naar huis, terwijl mijne reisgenooten hunne ontdekkingsreize vervolgden. Later verhaalden zij mij een gedeelte der Engelsche Godsdienstoefening te hebben bijgewoond. Bij de vermeerdering der Protestanten te Baden-Baden zal er eerlang een kerkgebouw voor de laatsten uitsluitend worden ingerigt, hetgeen inderdaad voor de vreemdelingen de vervulling eener groote behoefte zal zijn. Na den maaltijd maakten wij met den wagen een uitstapje naar het zoogenaamde Jagthuis. Eerst klommen wij, terwijl het vocht der wolken, waardoor wij reden, ons aangezigt met eene zachte tinteling streelde, tot eene aanmerkelijke hoogte, van waar wij een uitgebreid gezigt over het Rijndal hadden. 't Scheen echter nu eene woestenij, waarin geen dorp of stad te vinden was. Wij zagen rondom slechts eene enkele kerk en toren door de nevelen heen; dat was de Munster van Straatsburg: het eenigste menschenwerk dat we nog zien konden. Welk een contrast leverde het op
met de werken des Scheppers, die ons omgaven! Langzamerhand, naar mate wij daalden, kwamen steden, dorpen, vlakten, bosschen en velden weder te voorschijn: aan het Jagthuis, dat nog op eene tamelijke hoogte ligt, boden ons die een gezigt aan, waarvan de indruk onuitwischbaar blijft. Na er ons eenigen tijd in verlustigd te hebben, stapten wij weder in onzen wagen, en reden, langs een anderen weg, door een woud, waar de Vrijscharen in den laatsten vrijheidskrijg almede slaags waren
| |
| |
geweest, naar Baden-Baden terug. En nu nog even naar het Conversations-Haus! Er was Concert. Nimmer hadden wij zóó iets aanschouwd. Zes in elkander loopende zalen waren als gepropt vol met dames en heeren. Wij hoorden uitmuntend fraaije muzijk. Een obligaat voor een vreemdsoortigen hoorn, die bijzonder moeijelijk te bespelen was, werd meesterlijk uitgevoerd. Wij doorliepen de eene zaal na de andere, wierpen nog even een blik op de menigte bij de speeltafels, en gingen toen naar buiten, om in een boek- en prentwinkel naar geschikte Souvenirs van Baden-Baden om te zien. In de restauratie bij het Conversations-Haus gebruikten wij ons soupé. Daar is alles naar Franschen stijl en trant ingerigt. De zaal is prachtig, de bediening goed, het eten smakelijk, de prijs niet overmatig. Weltevreden gingen wij daarna huiswaarts.
Des maandagmorgens ten 8¼ ure riepen wij het schoone Baden-Baden ons vaarwel toe en stoomden langs Buhl, Achern, Renchen en Appenweier naar Kehl, waar wij aan het Station geschikte rijtuigen vonden om ons naar Straatsburg te brengen. Ten einde onaangenaamheden of oponthoud met de Fransche Commiesen te voorkomen, lieten wij onze hand-reistasschen, mantels en jassen in de naastbijgelegene restauratie, en begaven ons terstond op weg om den wereldberoemden Straatsburger Dom in originali te zien en te bewonderen. Onze andere bagaadje hadden wij van Baden-Baden geadresseerd aan het hôtel schrieder te Heidelberg, om ze daar later weêr aan te treffen; niet meer onderkleederen met ons voerende, dan wij voor dien tijd meenden noodig te hebben. Hoe minder ballast toch op reis, des te beter! Wij hadden den raad ontvangen zóó te doen en bevonden er ons wèl bij. Spoedig waren wij aan de Rijnbrug, en trokken die over. Maar hoe veel minder indruk maakt die ‘Grootvorst van Europa's stroomen’ hier, dan te Maintz, Emmerik en andere punten lager! Op het midden der brug stonden een Fransche en een Duitsche schildwacht, met elkander vreedzaam pratende, de grenzen te bewaken. Aan het Douanen-kantoor moesten wij afklimmen en werd de wagen gevisiteerd. Terstond konden wij onze plaatsen hernemen en langs een lommerrijken weg, nevens welken wij, in 't voorbijgaan, een monument van den Generaal desaix zagen prijken, kwamen wij alras voor de poorten
| |
| |
van Straatsburg aan, dat zich als eene geduchte vesting voordoet. Zoo als ge weet, is Straatsburg den trouwloozen, verraderlijken lodewijk XIV bij den vrede van Rijswijk toegewezen, en sedert met den geheelen Elzas in het bezit van Frankrijk gebleven. Het deed mijn hart echter goed, dat, niettegenstaande eene overheersching van 170 jaren, de Duitsche taal nog altijd de taal des gemeenen levens, vooral der burgerklasse is. Vroeger was Straatsburg geheel Protestantsch; doch thans bestaat de bevolking uit 32,000 Lutherschen, 32,000 Roomschen en 8000 Joden. De stad is nog altijd eene stad van belang en de derde groote wapenplaats van het Fransche Rijk. Door de vijfhoekige citadel, die vauban (1682-1684) bij hare vestingwerken voegde, is zij tevens eene der sterkste vestingen van Europa. Wij reden terstond door eene ruime straat naar den Munster. Een hoek omslaande zagen wij het kolossaal gevaarte vóór ons. Vier-honderd-negentig voet is de volbouwde toren hoog; twee-honderd-acht-en-twintig de onvolbouwde. Jammer dat deze niet ook voltooid is; welk een schoon geheel zou het dan vormen en hoe veel sterker zou de indruk zijn! Vóór het ruime hoofdportaal stapten wij af. Welk een arbeid is alleen daaraan besteed, en hoe kunstvol is er alles! Verbazing en verwondering deden 't ons zwijgend aanstaren, tot dat een gids, die zich spoedig aanmeldde, ons de bijzonderheden deed opmerken. Erwin von steinbach! welk een geest heeft uwe teekenpen bestuurd, toen gij dat grootsche werk ontwierpt, en hoe was het mogelijk dat u de moed niet ontzonk, toen volgens uw gemaakt plan het werk werd begonnen, dat gij toch niet zoudt kunnen voleindigen! - Wat erwin onvoltooid liet, zette zijn zoon johan
voort, en zijne dochter sabina versierde het hoofdportaal met de heerlijkste beelden. In de eerste Fransche Revolutie werden honderden beelden nedergesleurd en vernietigd; doch later zijn zij, althans ten deele, weder vernieuwd. Vier ruiterstandbeelden versieren mede het geheel, namelijk: die van clovis, dagobert, rudolf van habsburg, en sedert 1823, lodewijk XIV, monsterachtiger gedachtenis, die, zoo ik meen, de plaats van karel den Groote heeft ingenomen. - De beschrijving van 't geheel in al de bijzonderheden zou een zwaar boekdeel kunnen vullen, en zelfs dáárin zou niet alles naauwkeurig zijn, vermits de beteekenis van vele personen en voor- | |
| |
stellingen niet meer is aan te wijzen. Eer wij de kerk binnentraden, bragt de gids ons naar de voormalige woning van den onsterfelijken erwin, het Frauenhaus, waar wij vele bouwkundige oudheden bezigtigden, en inzonderheid een wenteltrap bewonderden, den grooten bouwmeester waardig. Ook waren daar de overblijfselen van het oorspronkelijke uurwerk in den Dom, dat wereldberoemd is, en waarover ik straks zal spreken. - Ten ruim elf ure des morgens traden wij den verheven tempel binnen door de zuidelijke deur, in wier nabijheid het uurwerk is geplaatst. Hoe indrukwekkend was hetgeen onze oogen nu aanschouwden! De gids echter stoorde onze gewaarwordingen, en wees op het uurwerk, dat juist het kwartier zoude aangeven. De geschiedenis van dit kunstwerk is deze. Het eerste astronomische en met automatische figuren daargestelde uurwerk werd in 1352 aan den tegenovergestelden wand van het tegenwoordige opgerigt. Het tweede, welks kast nog de tegenwoordige is, werd reeds in 1547 begonnen, naar een plan dat twee werktuigkundigen, michiel herr en nicolaus bruckner, gemeenschappelijk met den wiskundigen Professor der Akademie,
christiaan herlin, ontworpen hadden; maar de dood der twee eerstgenoemden, en de veranderingen door de Hervorming aan den Dom te weeg gebragt, deden het werk staken. In 1570 werd het weder opgevat, en de uitvoering nu aan den Hoogleeraar conrad dazypodius uit Straatsburg opgedragen. Deze raadpleegde met verschillende Geleerden, onder anderen met erasmus oswald schreckenfuchs, Leeraar der Mathesis en der Hebreeuwsche taal te Freiburg, over den vorm en den omvang van het op te rigten werk. Het werktuigkundig gedeelte werd nu toevertrouwd aan twee kunstenaars uit Schaffhausen, den gebroeders isaak en joris habrecht. Hunnen landsman, tobias stimmer, werd het schilderwerk aan de kast opgedragen. Daar dazypodius zich aan de tijdroovende, moeijelijke leiding van den arbeid moest onttrekken, werd david wolckenstein uit Breslau er verder mede belast, en in 1574 was het gereed. Eerst 215 jaren later, in 1789, bleef het stilstaan. Daar het aan de eischen der toenmalige wetenschap volkomen voldeed, was het langen tijd een voorwerp van algemeene bewondering. Voor het tegenwoordige standpunt der astronomische kennis was het evenwel onvoldoende en ongeschikt. Toen nu, in 1838, den
| |
| |
voortreffelijken Straatsburger kunstenaar schwilgue opgedragen werd het uurwerk weder te herstellen, deed hij het oude werk uitnemen, en plaatste hij 't, op nieuw in elkander gezet, tot een blijvend aandenken in het Frauenhaus - de voormalige woning van erwin. In stede van het oude kwam er nu een geheel nieuw werk, dat zijn maker insgelijks tot een duurzaam gedenkteeken zal strekken. In 1842 werd het ingewijd. Ik zal beproeven er eene beschrijving van te geven, die evenwel niet anders dan gebrekkig kan zijn. Aan den oostelijken wand van den zuidelijken kruis-arm verheffen zich drie op één vierkant voetstuk rustende afdeelingen van het werk. De regter is in den vorm van een toren, op welks toppunt een groote haan staat. De linker is een wenteltrap, waar langs men tot boven in de middelste afdeeling kan klimmen. De laatstgenoemde is de hoofd-afdeeling en trekt het eerst en meest de aandacht. Beneden aan het voetstuk, dat met een hek omgeven is, staat de Hemelglobe, die de dagelijksche bewegingen volgt en voor de geographische breedte van Straatsburg ingerigt is. Zij bevat 5000 sterren. Achter deze is de Eeuwigdurende Kalender of Almanak in een beweegbaren kring; daarnevens zijn standbeelden van apollo en diana, en op den achtergrond de allegorische voorstellingen der vier wereldmonarchen. In de middelste ruimte is de zoogenaamde schijnbare tijd aangewezen. Op de linkerzijde des geheels is de Kerkelijke Feestwijzer; op de regterzijde zijn de zons- en maand-eveningen aangebragt. Onder den Kalender verschijnen achtereenvolgend de beeldtenissen der mythologische godheden naar welke de Romeinen de dagen der week noemden. Wij zagen dus op Maandag diana. Aan de beide kanten zijn schilderijen van stimmer, die de Schepping,
de Zonden, de Wedergeboorte, de Overwinning van christus, de Opstanding en het laatste Gerigt voorstellen, met toepasselijke Bijbelplaatsen er nevens. Daarboven verheft zich de zoogenaamde Leeuwengalerij, als kroonlijst des voetstuks van het geheele werk, in welks midden zich eene kleine cijferplaat bevindt, die den middelbaren tijd aangeeft, en aan elken kant een genius heeft, waarvan die ter linkerzijde de kwartieren slaat, terwijl die aan de regterzijde aan het einde van elk uur eenen zandlooper omkeert. Boven deze plaat is in de middenkast, zoo zal ik de hoofd-afdeeling maar noemen, een planetarium, op
| |
| |
't welk zich de zeven zigtbare planeten volgens haren stand om de zon bewegen. Daarboven worden de verschillende schijngestalten der maan aangewezen. - In eene boven deze zich bevindende ruimte staat de dood, met eene klok in de hand. Bij het eerste kwartier nadert een kind, houdt stand bij den koning der verschrikking, slaat één slag op de klok, en verwijdert zich voorwaarts; bij het tweede kwartier komt een jongeling en slaat er twee; bij het derde een man, die drie slagen, en bij het volle uur een grijsaard, die vier slagen doet. Daarop slaat de dood het volle uur zelf. - Boven deze beweegbare figuren staat in de hoogste afdeeling, midden in, de Zaligmaker der wereld. Des middags ten twaalf ure en des avonds ten zes ure, naderen de Apostelen, één voor één, den Heer, wenden zich, voor Hem staande, tot Hem, met eene buiging, terwijl de Heiland de handen opheft en hen zegent; waarna zij zich statig, van de linker- naar de regterzijde gaande, verwijderen. Bij den vierden, achtsten en twaalfden Apostel kraait de haan, die op den top des torens van de regter-afdeeling staat. Eerst begint hij te klapwieken tot driemaal, werpt dan zijn kop in den nek, opent den bek en doet het kukeleku op eene begoochelende wijze door de ruime kerkgewelven klinken. - Wij waren er juist op het middaguur, en bewonderden, met eenige honderden nieuwsgierigen, die zich er dagelijks op dat uur verzamelen, het vernuft en de bekwaamheid der vervaardigers. - In den koepel, die het middenstuk dekt, vertoonen zich de Profeet jesaja en de vier Evangelisten; hooger vier Seraphijnen, en geheel bovenop de Meester der Vrijmetselaren, de bouwheer van den Dom, met het wapen van het Frauenhaus. Op de linker-afdeeling ziet men de Muze urania, daaronder het symbolum der vier Monarchen, en onderaan het beeld van den sterrekundige copernicus, benevens de drie schikgodinnen, aan de
zijde van het torentje; allen door stimmer geschilderd. Ziedaar u het kunststuk zoo duidelijk beschreven als ik vermogt. Van den grond tot aan den top is de steenen kast ongeveer 60 voet hoog, zoo ik meen, en omstreeks 16 à 20 voet breed.
Het kerkgebouw op zich-zelf maakt een verbazenden indruk. Drie-honderd-vijf-en-vijftig voet lang, honderd-twee-en-dertig voet breed en honderd voet hoog, was 't het grootste, maar 't was tevens ook het schoonste gebouw, dat wij
| |
| |
ooit hadden betreden. Het statig halfdonker, dat binnen zijne wanden heerschte, bragt ons in eene ernstige stemming. Die hoogte, die breedte, die diepte, zij verheffen de ziel onwillekeurig tot Hem, die boven alle hoogte, breedte en diepte Zijn Troon heeft gesticht. Bijna een uur wandelden wij binnen deze muren rond, en altijd trok weder iets nieuws, iets schoons onze aandacht. Inzonderheid deden dat de preêkstoel en het orgel. Het laatste, onlangs met eene nieuwe kast in Gothischen stijl versierd, is van het jaar 1714. Reeds in 1260 had de kerk een orgel, door een Dominikaner Monnik gebouwd; een later orgel, van het jaar 1327, werd gemaakt door claus karl, een timmerman. Het tegenwoordige, van andreas lebbermann, hangt in het middenschip tegen den noordelijken kant, tusschen twee pilaren. De kansel is ongemeen fraai. Hij werd naar het plan van den bouwmeester johannes stammerer vervaardigd in 1486, ten behoeve van den beroemden geiler von kaisersberg, die dertig jaren lang de Straatsburger Christenheid door zijne krachtige welsprekendheid wist te boeijen. - De onderkerk beneden het koor, waarin jaarlijks eene dienst wordt verrigt, is merkwaardig; maar wij vertoefden er niet lang, om de kilheid en dompige lucht die er in heerschten. Het koor is benevens deze het oudste gedeelte der kerk, en vertoont de geheele ontwikkeling der Gothische bouworde in hare verschillende tijdperken.
‘Nu naar de Thomaskerk!’ riepen wij onzen koetsier toe bij het verlaten van den Dom. In het voorbijrijden zagen wij op de paradeplaats het standbeeld van den Generaal kleber, een geboren Straatsburger, die, den 14den Junij 1800, te Kaïro in Egypte werd vermoord. - Ook, op de Guttenbergs-plaats, vroeger de groenmarkt, dat van den vermeenden uitvinder der Boekdrukkunst. - De Thomaskerk is eene der oudsten van Straatsburg. Zij is in 1031 in den rondbogen stijl gebouwd, en vervolgens, in de tweede helft der 13de en in den loop der 14de eeuw, in den spitsbogenstijl verder opgetrokken. Deze kerk behoort den Protestanten. In het koor, op de plaats waar vroeger het Hoog-altaar stond, verheft zich de graftombe van den Maarschalk maurits van Saksen, zoon van den Poolschen Koning august I, Keurvorst van Saksen, en de om hare schoonheid beroemde Gravin aurora van Königsmark. Lodewijk XV deed het oprigten. In het bovenaangehaalde
| |
| |
werk: de Rijn enz. vindt men eene juiste afbeelding van dit kunststuk, door tombleson. Regtstandig treedt de gelauwerde Maarschalk, met den staf in de hand, van een paar trappen af, naar eene door den dood geopend wordende doodkist, terwijl eene wanhopende vrouw met de regterhand den Maarschalk, met de linker den dood tracht te weêrhouden. Deze vrouw verbeeldt het bedroefde Frankrijk. Ter andere zijde, aan het voeteneinde der doodkist, staat hércules, op zijne knods leunende, te treuren. Op den tweeden grond, achter hercules, zijn de wapendieren der door den Maarschalk bestreden Mogendheden: de Oostenrijksche Adelaar, de Hollandsche Leeuw, en de Engelsche Luipaard, op gebroken veldteekenen. Achter het beeld van Frankrijk (of de wanhopende vrouw) staat een genius met gebluschte fakkel, vóór de zegevierende vanen van Frankrijk. Het geheel maakte een treffenden indruk op ons, en strekt den vervaardiger, pigal, niet minder dan den Maarschalk, tot een blijvend eereteeken. Buitendien bevat deze kerk ook nog de grafteekenen en busten van schöpflin (ob. 1771), koch (ob. 1813, door ohmacht), oberlin (ob. 1806), schweighäuser (ob. 1830), emmerich (ob. 1840), herrenschnieder (ob. 1843). In eene zijkapel ziet men er twee mummiën, in kisten met glazen deksels, zijnde van een Graaf nassau saarbrücken en zijn veertienjarig dochtertje, welligt uit de 15de of 16de eeuw. De kleederen van de laatste waren nog ongeschonden, maar die van den Graaf had men moeten hernieuwen.
Bij 't bezigtigen van deze kerk lieten wij 't te Straatsburg rusten. Het voornaamste hadden wij er gezien, en onze reis had geen wetenschappelijk doel. Spoedig waren wij te Kehl en aan het station terug, waar wij, aan een eenvoudig middagmaal, ons sterkten voor onzen togt naar Freiburg, werwaarts wij ons met den Schnelltrein wilden begeven. - Spoedig waren wij weder te Appenweier, en op den Badenschen trein gezeten. Zal ik al de steedjes, dorpjes en vlekjes opnoemen, die we nu voorbijvlogen? - De aanblik van eene enkele maakte ons weemoedig. 't Was die van Ettenheim, een half uur van den spoorweg, bij den ingang van het Munsterdal gelegen. Daar woonde, in 1804, de Hertog van Enghien, zoo hij meende rustig op Badensch gebied. Napoleon deed hem verraderlijk overvallen, en reeds zes dagen daarna was hij
| |
| |
even wederregtelijk te Vincennes doodgeschoten. - Aan Zahringen, het oude stamslot van de Groothertogelijke familie, boven op een hoogen berg, alleen nog vertegenwoordigd door den bouwval van een zijner torens, werd een belangstellende blik gewijd, terwijl ons de schoone landstreek bestendig in verrukking bragt. Onze wagen was de achterste van den trein en ingerigt op de wijze van onze omnibussen. De achterste deur was opengezet, en nu konden wij niet alleen zien wat bezijden, maar ook wat achter ons was. En dat alles zagen wij bij het heerlijkste zomerweder. Inzonderheid trof ons het landschap toen wij ons bevonden tusschen den Keizerstoel, eene bergketen, die zich drie uur ver langs den Rijn en het Schwartzwald uitstrekt. - Eindelijk bereikten wij Freiburg, en het Zähringer-Hof nam ons gastvrij (in logement-houders-stijl) binnen zijne wanden op. Juist zes uren nadat wij den Straatsburger Dom met verbazing hadden beschouwd, stonden wij voor dien van Freiburg. - En, vraagt gij nu: ‘welke van beiden spant de kroon?’ - De Straatsburger Kolossus doet het, wat de grootte en hoogte betreft, maar de Freiburger wint het, dunkt mij, in volkomenheid. Statig rijst de toren des laatsten in het midden vóór het gebouw omhoog, en vormt een bekoorlijk geheel met de kerk. Inzonderheid valt dit in het oog aan de noordwestzijde, in den hoek van het plein, waar men het geheel met een enkelen blik kan overzien. Zij is, onder alle de groote Gothische kerken van Duitschland, de eenige geheel voltooide. Men begon den bouw in 1152; het schip, de westzijde en den toren in 1236, het koor in 1530. De hoogte des torens bedraagt drie-honderd-vijf-en-tachtig voet; hij is dus honderd-en-vijf voet lager dan die van
Straatsburg. Hij rust op een vierhoekigen grondslag en stijgt dan in een slanken achthoekigen bouwtrant omhoog, met eene opengewerkte spits. Onder den toren is de hoofd-ingang der kerk door een met beeldwerk rijk versierd portaal. Wij traden binnen, en vonden allen dat zij zich nog schooner voordoet dan de Straatsburger, die wel hooger, maar niet zoo lang is. - Inzonderheid trokken onze aandacht de rijk en fraai beschilderde glasramen; het steenen beeld van berthold V, den laatsten Hertog van Zähringen (ob. 1228), en andere voorstellingen in de zuidelijke en noordelijke kruisarmen. - Het zuidelijke portaal valt van buiten in het oog door eene smake- | |
| |
looze bijvoeging van de 14de eeuw, en wordt daardoor niet weinig ontsierd. - De kerk was ledig; behalven ons was er maar één mensch; wij vonden dien biddende. Tegenover dat zuidelijk portaal staat het oude koophuis, dat in de 16de eeuw is gebouwd en aan den voorgevel prijkt met kleine standbeelden van maximiliaan I, filip I van Spanje, karel V, en ferdinand I.
In de Keizerstraat zijn twee schoone bronnen: de eene oud en in Gothischen stijl; de tweede daargesteld in 1807, ter eere van den Groothertog karel frederik. De Martinuspoort, aan het zuidelijke einde der straat, met het beeld van den heiligen martin in fresco, heeft een opschrift ter herinnering van de dapperheid der Freiburger burgers tegen de Franschen op den 7den Julij 1796.
Wij begaven ons, na in de stad rondgewandeld en wat ons verder merkwaardig voorkwam bezigtigd te hebben, naar den Schlozberg, onder 't geleide van een Commissionair, jean genaamd, wiens tong onophoudelijk in beweging was, nu in 't Duitsch, dan in 't Fransch. Hij was een goed zestiger, die veel gezien en ondervonden had. Wij hadden regt schik in zijne vertellingen, die alle blijken gaven van welbekendheid met de steden en plaatsen waar hij geweest was, maar inzonderheid met Freiburg en deszelfs omstreken. Het gezigt van den Schlozberg vergeet ik niet ligt. Het is een der schoonsten die wij genoten hebben. Beneden ons de stad met hare kerken en torens, en onder dezen de trotsche, statige Dom. Links eene bekoorlijke vallei, die wij den volgenden morgen door zouden rijden; in de verte de Kaiserstuhl, dat zonderlinge natuurverschijnsel, met zijne steden en dorpen, in den gloed der ondergaande zon, een weergaloos geheel vormende! - Het gezigt was, in één woord, verrukkelijk. Jean zag dat dagelijks, en toch scheen hij er niet ongevoelig voor geworden. Zijn pligt echter als Cicerone vergat hij niet; zelfs niet bij het bier en brood, dat intusschen was aangebragt, meer ten zijnen dan ten onzen behoeve. ‘Die kerk daar’ - zeide hij, met zijne regterhand regtsaf wijzende - ‘is de Protestantsche kerk. Zij is in rondbogenstijl opgetrokken en heeft inwendig niets bijzonders. Zij was eens de kerk van de oude Abdij Thennenbach, die vóór eenige jaren, om ze voor geheel verval te behoeden, afgebroken, en drie uren ver per as hier
| |
| |
heengevoerd en geheel weder met dezelfde materialen opgebouwd is.’ - Wij bedankten jean voor zijne mededeeling, klommen den berg weder af, wandelden nog eenige straten door, namen den Dom nog eens van de oost-, west-, en noordelijke zijde op, kochten eenige Souvenirs de Fribourg, begaven ons vervolgens naar ons logement, en vlijden ons spoedig ter rust; want den volgenden morgen ten zes ure zou ons rijtuig vóór zijn, om ons tot Schaffhausen langs den weg door het Höllenthal te brengen. - Freiburg heeft 15000 inwoners, waaronder 2000 Protestanten, en is de oude hoofdstad van het meer dan vijfhonderd jaren lang (tot 1805) Oostenrijksche district Brungau. Thans behoort het tot Baden, en heeft eene Roomsche Universiteit, zoo als Heidelberg eene Protestantsche.
Des morgens ten zes ure alzoo zetteden wij ons in een gemakkelijken wagen, dien wij evenwel niet zonder moeite waren magtig geworden. Om dezen tijd van het jaar doet menigeen nog den togt door het Höllenthal, en zoo komt men dan wel eens wagens te kort om de reizigers te vervoeren. Nu is er wel eene diligence, die in elf uren de reis aflegt, maar een gezelschap van 3, 4 à 5 personen doet beter een rijtuig te nemen, 't zij bij een gewonen koetsier, 't zij bij den postmeester. Vier-en-dertig gulden werd ons gevraagd voor de 18 uren afstands, maar dan kregen wij driemaal voorspan, en twee geheel versche paarden te Stühlingen, om bij tijds te Schaffhausen te zijn. Wij hadden ons daarover niet te beklagen, daar het, zoo als 't scheen, prix fixe was. Met het heerlijkste weder verlieten wij Freiburg en reden het schoone Kirchzarther-thal in, dat, door de Dreisam doorstroomd, links en regts het oog boeit door de afwisseling van tooneelen. - Hoe vroeg het ook ware, wij behoefden ons tegen een kouden morgenwind niet te wapenen. Ook hier was het, even als te Baden, eene fluweelen lucht, die wij inademden, en die ons streelde. - Bij het dorp Burg begint de weg te stijgen en krijgt het dal den naam van Himmelreich; een naam, dien wij gaarne aan het geheel reeds doorgereden dal zouden willen toekennen. Hij wordt aan deze streek echter gegeven in tegenstelling van het Höllenthal, dat men welras door den zoogenaamden Höllenpass bereikt. Aan den ingang van dien pas, op de hoogte, is de ruïne van de burg Falkenstein, die ons aan burger's Pfarrerstochter von
| |
| |
Taubenheim, aan bilderdijk's vertaling van, en spandaw's vervolg op die romance deed denken. De eigenlijke Höllenpass is slechts 15 minuten gaans lang. Lang genoeg echter om die hem doorgaat, met bewondering, ja, met schrik en vreeze te vervullen. Hemelhooge donkere rotsenmassa's dreigen den reiziger te verpletteren, indien hij 't waagt den weg die vóór hem ligt te betreden. Vreeselijk is die aanblik! Het naauwste gedeelte is de Hirsch-sprong genaamd, omdat, zoo als de Sage verhaalt, een hert van de eene rotspunt naar de tegenoverliggende gesprongen zou zijn. Wat daarvan zij doet niets ter zake, maar men zou 't niet gezegd hebben als er op den eersten aanblik geene waarschijnlijkheid voor bestond. De koetsier reed stapvoets, om ons tijd en gelegenheid te geven alles naauwkeurig op te nemen. Regts en links, vóór en achter, naar boven en onder, wendden wij onze blikken, en aanschouwden de werken van Gods Almagt met verbazing. De geheele breedte van het dal wordt door den weg en de bedding eener beek ingenomen, en bedraagt dus slechts weinig tientallen voeten. Bijna loodregt stijgen de rotsen aan weêrszijden omhoog, en dit veroorzaakt eene duisterheid, die den indruk nog vermeerdert; ofschoon zij niet zoo zwaar is als die van den nacht, zoo als zeker reiziger de vrijheid neemt te zeggen. De koude deed zich hier onaangenaam gevoelen, zoodat wij allen naar mantels, jassen en doeken grepen, om er ons tegen te dekken. Ik zocht mijn thermometer en hij toonde mij 56o fahrenheit. Het speet mij, dat ik er niet in 't Kirchzarther-thal op gezien had, omdat ik nu niet naauwkeurig het verschil kon opgeven. Daarop begon het te regenen. Dat hadden wij bij zulk een heerlijken morgen niet verwacht. Maar onze koetsier troostte ons met de woorden: ‘als het
nergens regent, regent het nog in 't Höllenthal.’ - Intusschen zagen wij steeds belangstellend rond, en merkten spoedig het eerste huis in Zwitserschen bouwtrant op. Een troep voetreizigers, aan den weg gelegerd, en die veel van Zigeuners hadden, kostten ons hier eenige kreutzers. Eindelijk kwamen wij, aan 't einde van het dal, aan eene herberg, de Höllensteig geheeten. Daar moesten wij voorspan krijgen, om ons tegen de hoogte op te slepen. Met nieuwsgierige blikken zagen wij er naar een vrachtwagen, die bespannen werd met zestien krachtige paarden. Toen hij in beweging gekomen
| |
| |
was, gingen wij binnen, en vonden in eene ons aangewezen kamer, tot ons groot genoegen, eene warme porseleinen kagchel, en ook warme melk, die ons verkwikte. Na een half uur rust liet zich de stem van onzen koetsier hooren, en begonnen wij de steilte te beklimmen, terwijl hij ons met den ledigen wagen met vier paarden bespannen volgde. Spoedig haalden wij den vroeger vertrokken vrachtwagen weder in, en liepen hem voorbij. Zes of acht mannen waren bezig met ellenlange zweepen de paarden aan te moedigen, en wat mij vroeger was verhaald, en toen bijna ongeloofelijk was voorgekomen, zag ik letterlijk bewaarheid: als zij drie stappen voorwaarts deden moesten ze rusten, en dan ging de wagen weder een anderhalven stap terug. En toch was de weg zoo steil niet meer als vroeger. Hij is in de laatste twee jaren veel verbeterd, en men was nog altijd bezig de steilste punten weg te nemen, of liever, men was bezig een geheel nieuwen weg te maken met grootere bogten en wendingen. Toen wij, op de hoogte gekomen, een blik terugwierpen, zagen wij in eene huiveringwekkende diepte, waaruit de met wouden bekleede bergtoppen, onder anderen van den Feldberg, omhoog stegen. Wolkenmassa's drongen tegen hen aan, en losten zich op in regenbuijen, die ons uit de verte bedreigden, maar die wij nog gelukkig ontkwamen.
Eer ik afscheid van den Höllensteig en het Höllenthal neem, moet ik de bijzonderheid niet verzwijgen, dat de weg door het laatste is aangelegd door de Oostonrijksche Regering, voor en ten behoeve van de ongelukkige marie antoinette, toen zij als bruid van lodewijk XVI zich naar Frankrijk zoude begeven. De beklagenswaardige Vorstin heeft dien ook het eerst bereden.
In ruim drie kwartier dachten wij boven te zijn; doch na een kwartier gereden te hebben, klommen wij op nieuw. Bij den eersten opgang waren we tot 2038 voet, bij den tweeden tot 2796 voet gestegen. Nu klommen of daalden we bij afwisseling, tot dat we aan de Titisee kwamen, een meer, dat zich op 2398 voet boven de oppervlakte der zee bevindt, en veel overeenkomst heeft met de Laachersee aan den Rijn, tusschen Andernach en Brohl, in 't gebergte. Het is een verraderlijk water. Wie 't waagt er in te baden, heeft het lot te vreezen, dat vóór twee jaren twee Bonner studenten
| |
| |
trof, die, onbekend met het gevaar, hunnen trek naar een verkoelend bad met het leven bekochten. Naauwelijks hadden zij zich in het water begeven of de grond zonk onder hen weg, en zij verdwenen voor immer; zoo luidde althans het verhaal dat ons gedaan werd. - Een nieuw voorspan moest ons tot 3202 voet brengen. Wij wandelden weêr naast het rijtuig en genoten, zijwaarts en rugwaarts blikkende, treffende uitzigten over de Titisee of de vallei door welke de Wutach stroomt, die uit de Titisee ontspringt. Over Saig, een dorp, kwamen wij tegen den middag te Lenzkirch, dat 2527 voet boven de oppervlakte der zee ligt, en waar vele Schwartzwalder klokjes van allerlei soort gemaakt worden. In het logement de Adelaar of Post, waar wij afstegen, hingen er te koop van verschillende grootte; de prijzen echter waren hooger dan waarvoor men ze in Holland kan krijgen. Na een goed middagmaal gingen wij naar buiten om het stadje of dorp, wat het wezen mogt, zoo veel wij konden te leeren kennen. Maar vlak tegenover het logement stond een huis met het opschrift: Stroohoeden-Fabriek. Welke dame zou zoo iets voorbij kunnen gaan? Wij werden echter teleurgesteld, want wij vonden wel een magazijn, maar geene fabriek van stroohoeden, en juist het vervaardigen der zoogenaamde Italiaansche stroo-voorwerpen hoopten wij er te zien. Wij kochten een paar kleinigheden, en toen we terugkwamen stond het rijtuig ons reeds te wachten. Een afwisselend schoone weg voerde ons door Holzschlag en Gundeldwangen naar Bonndorf, waar de paarden moesten uitblazen. Een half uur achter Bonndorf, op de hoogte, opent zich, bij helder weder, een heerlijk uitzigt op de gansche Alpen-rij, van Säntis
Glärnisch en Todi af tot aan den zwarten Wetterhorn, de Jungfrau en Blumlis-alp. Wij troffen het nu echter niet met het weder. Wel zagen wij de trotsche gevaarten nevelachtig zich verheffen; maar wisten niet, zoo min als vroeger reeds bij Saig, of wij ze inderdaad vóór ons hadden, dan of onze verbeelding ons parten speelde. Later begrepen we dat wij ze in waarheid hadden gezien.
Achter Wellendingen in eene lagere streek ziende, die zich links van den weg op drie- à vier-honderd passen bevond, werden wij verrukt door een regenboog beneden ons. Zoo naderden wij tot het slot Hohentupfen, en reden door de poort
| |
| |
en over het plein heen, waar onze koetsier de beide achterwielen vastmaakte, en wij eene vervaarlijke steilte moesten afdalen, om Stühlingen te bereiken, dat in de diepte, eenige honderden voeten lager, zich aan ons vertoonde - schier lijnregt beneden ons. Op mijn gemak was ik niet gedurende die nederdaling, en hoe goed vaderlandschgezind ik ook ben, voor geen goud ter wereld maakte ik dien togt naar onderen met een Hollandsch gespan en wagen. Wij waren dan ook niet weinig in onzen schik toen wij in behouden haven waren. Spoedig was de wagen van nieuwe paarden voorzien, en reden wij door het schoone dal over de brug van de Wutach, die hier de grensscheiding tusschen Baden en Zwitserland maakt, het laatste binnen. - De weg slingert zich verder tusschen de ooft- en wijnrijke afhellingen van het bovenste en onderste Randengebergte, en schonk ons menig aangenaam gezigtspunt. Onze versche paarden deden goed hun best, om ons nog vóór het vallen van den avond te Schaffhausen, of liever tegenover den Rijnval aan het Hôtel-weber te brengen. Eene kromming in den weg deed ons voor een oogenblik den Rijn en den waterval zien. Wij hoorden het gedonder des laatsten, en ons verlangen om hem te zien klom tot ongeduld, toen wij vóór het hôtel stil hielden, en op onze vraag: of wij geborgen konden worden, een toestemmend antwoord kregen. ‘Moeten wij naar boven?’ - ‘Neen’ - was het antwoord - ‘hier beneden’, en de Kellner opende ons een drietal kamers gelijkvloers, waarvan twee het uitzigt op den wereldberoemden val hadden. Opgetogen stonden wij daar en konden ons niet verzadigen aan 't geen wij aanschouwden. - Wij hadden den Rijn sedert Straatsburg
niet wedergezien, en hadden wij ons daar niet reeds voorgesteld, dat hij te Schaffhausen nog smaller zou wezen dan hij daar is, in vergelijking van zijne breedte te Maintz, Coblentz, Keulen en Emmerik, wij zouden ons dan teleurgesteld hebben gevonden. Nu echter viel hij ons, wat de breedte betreft, mede, ofschoon die nog veel verliest door de hoogte waarop men zich in het Hôtel-weber bevindt. Wat we echter zoo uit de hoogte en in de verte zagen en hoorden, verlangden we van nabij gade te slaan. Door den tuin van weber ging het berg-af, en begaven wij ons naar het koffijhuis, dat beneden aan den oever tegenover den val zich bevindt. De hoogte van den val is,
| |
| |
zegt men, 75 à 80 voet. Om mij, ware 't mogelijk, te verzekeren dat hij zoo hoog is, stond ik op zeker punt bij het afdalen stil en trok met het oog eene lijn tot de bovenste bedding; vergeleken met de hoogte waar ik stond, kon ik mij nu zeer goed overtuigen, dat men den val niet te hoog maakte in de berekening. - De avond overviel ons spoedig, en vol bewondering, geroerd en getroffen, keerden wij terug, honderd malen den blik op het kokende schuim vestigende, dat met een ‘ongehoord gedonder zich in den afgrond stort.’ Ons voornemen was, den volgenden morgen naar het kasteel Laufen te gaan en alles nog beter en naauwkeuriger op te nemen. Vermoeid gingen wij ter ruste, maar zouden we slapen? Wie zou dit kunnen bij zulk een geweld? - Ik vlijde mij neder, doch hoorde niet alleen den val, maar ik zag hem ook in mijne verbeelding. Hoorde ik hem echter wel inderdaad? was ik waarlijk te Schaffhausen? was het niet een droom? - zoo dacht ik; doch eer ik aan slapen dacht, had morfeus mij in zijne zachte armen opgenomen, en tot bijna ten vier ure in den morgen hield hij mij met de aangenaamste droomen bezig. Toen ik ontwaakte was het nog duister. Dat had ik den vorigen avond gewenscht. Mijn horologie, dat het uur aanwees, waarschuwde mij niet weêr in te sluimeren. Stil sloop ik van mijn leger, om mijnen rusteloozen nieuwen buurman den Rijnval een morgengroet te brengen. Langzamerhand begon het licht te worden. Ik kleedde mij geheel, en toen de zon hare eerste stralen op het schoone landschap wierp, stond ik buiten in de vrije lucht. Helder en onbewolkt was het geheele uitspansel. In de verste verte, aan mijne regterhand en regts vóór mij, schenen echter sneeuwwitte wolken den horizon te beperken. Zouden dat de toppen der Alpen zijn? Er was niemand om mij deze vraag te beantwoorden. Ik trad weder in huis, en toen onze
vriendelijke gastheer mij in den gang met een ‘goeden morgen! zijt gij al op?’ had begroet, was mijne eerste vraag: ‘zijn dat de sneeuwtoppen, die men daar buiten aan de regterhand ziet?’ - Met een uitroep van verrassing: ‘hebt gij iets gezien!’ snelde hij met mij naar buiten, en zijn: ‘ja waarachtig, dát is het Berner Oberland; dáár is de Schreekhorn, de Finsternhorn, de Jungfrau; dáár is het Haslithal en de Grindel; dáár het Uri- en Unterwalder gebergte; dáár het Reussthal; dáár de Glärnisch, de
| |
| |
Säntis enz. enz.’ overtuigde mij, dat het waar was 't geen hij mij zeide: dat niet elke morgen hier zoo veel schoons te aanschouwen gaf. Spoedig wekte ik mijne reisgenooten om het met mij te smaken, en ik behoefde hen niet ten tweedemale te wekken, toen ik hun de reden mijner rustverstoring had medegedeeld. Op den balkon der eerste verdieping verlustigden wij ons nog een tijd lang in den aanblik der sneeuwwitte toppen, tot de morgennevelen, die uit de dalen opstegen, ze aan ons oog onttrokken, en onze aandacht bepaalden tot hetgeen ons van meer nabij omgaf. En hoe zou ik nu in staat zijn wat ik zag te beschrijven? - Stel 't u voor! - Een rijk heuvelachtig landschap ligt vóór u, begrensd door eene eenigzins hoogere streek. Tusschen deze en het dorp Neukausen, dat gij aan de linkerhand ziet, komt de Rijn met een bogt te voorschijn, regt op u af. Vóór dat hij aan den eigenlijken val komt, bruist hij tegen en over rotsen, die hem in zijne vaart trachten te stuiten, tot dat hij, in een anderen bogt, dien hij maakt, met het geweld des donders zich nederstort door vijf verschillende wegen. Loodregt is de val niet, maar meer hellende. Drie verschillende rotsgroepen, waarvan die naar het kasteel gespleten schijnt, begroeid met boomen en struiken, betwisten hem nog altijd, doch te vergeefs, den doortogt. In de lagere bedding vormt hij, op eenige honderden schreden afstands, weder een bogt, tusschen hooge oevers, en onttrekt zich aan uwen blik. - De dampen, die uit hem opstijgen, doen u echter nog zijn loop raden, in gedeelten van het landschap, 't welk hij doorkronkelt. - Wie zou zich hier niet den aanhef van den tweeden Zang van helmers' Holl. Natie herinneren moeten? 't Is niet overdreven wat hij zegt van den Rijn in deze regels:
En stort bij Lauffen zich, met ongehoord gedonder,
In d' afgrond; schuimt, en bruist, en woelt, en wringt van onder
De klippen zich hervoort; getergd door wederstand,
Verbreekt, verbrijzelt hij de rotsen aan zijn kant.
Een hel van water stort hij neêr met schriklijk klateren.
Na spoedig ontbeten te hebben daalden wij weder af, en kwamen aan het koffijhuis, waar wij in een bootje stapten, dat ons naar het kasteel zou brengen. Schoon tamelijk ver van den val verwijderd, voelden wij toch zijne werking in de
| |
| |
dansende beweging van het ranke vaartuig dat ons droeg. Spoedig waren wij aan de overzijde, en na een duchtigen klim traden wij het kasteel binnen. Eerst zagen wij nu uit de hoogte, toen eenigzins lager uit een koepel, en eindelijk van de gaanderij, die beneden aan den val is gemaakt, het natuurtooneel in al zijne bijzonderheden. Treffend was het uitzigt op al deze punten. Uit den koepel zagen wij, even als boven, in een gedeelte van den val, het smaragdgroene, heldere water over eene gladde tafelrots stroomen, om terstond in sneeuw- en wolwit schuim zich naar beneden te storten. Op de gaanderij beneden konden wij, al schreeuwende, elkander niet dan ten halve verstaan, en ofschoon door regenmantels gedekt, kwamen wij met natte hoofden en voeten van daar terug. - ‘Jammer’ - zeide onze gids - ‘dat de lucht zoo bewolkt is, want nu kunnen de Heeren den regenboog niet zien!’. - Daar brak de zon juist door de wolken, en een paar minuten gunde zij ons ook dát schouwspel, hetwelk wij voor het eerst, en welligt tevens voor 't laatst van ons leven, met verrukking gadesloegen. Hoogst gelukkig keerden wij terug naar den anderen kant, en wandelden naar den hoogeren oever, om het daar te zien bij eene fabriek, welks werktuigen door een gedeelte van den val in beweging worden gebragt, en konden ook hier ons niet verzadigen in de aanschouwing. - Eindelijk was de tijd daar voor ons vertrek bepaald. Wij keerden naar weber terug, en na nog even Schaffhausen bezocht te hebben, waar wij ook brieven voor ons vonden, reden wij den weg naar Zurich op. - Van Schaffhausen-zelve hebben we dus niet veel gezien. Het is de hoofdstad van het Kanton, en heeft 7700 meest Hervormde inwoners. Zoo als ge weet, is het de geboorteplaats van den kernachtigen, onzen hooft zoo gelijkenden Geschiedschrijver johann von muller, voor wien er in 1851 een
gedenkteeken is opgerigt.
Van Zwitsersch kwamen wij spoedig weder op Badensch gebied. Na de dorpen Jestetten en Lotstetten doorgereden te hebben, reden wij de grenzen van het Kanton Zurich binnen. De weg is afwisselend, maar biedt weinig schilderachtigs aan, tot dat men, na Rafz doorgereden te zijn, Eglisau nadert. Verrassend was de blik daarop. Tombleson geeft er eene getrouwe afbeelding van in zijn ‘Boven-Rijn’. Al dalende
| |
| |
van de hoogte naderden wij het spoedig, zoo als het daar ligt in het met wijnstokken en vruchtboomen bedekte Rijndal. Eene overdekte brug voerde ons van den eenen naar den anderen oever over den donkergroenen Rijn, die hier niet breeder schijnt dan bij Schaffhausen, en boven de brug nog een aanmerkelijk verval van water scheen te hebben. - Het aanzigt des geheels wischte den indruk uit van een schrik, dien wij tusschen Rafz en Eglisau hadden gehad. Onder het stijgen zag onze koetsier een mantel uitgespreid op den weg liggen, die van eene ons even te voren gepasseerde diligence afgewaaid was, maar had geene gedachte dat zijne paarden er voor zouden schrikken. Doch reeds op eenige schreden afstands begonnen zij te steigeren en achteruit te gaan, en wel zóó, dat hij ze niet meer in zijne magt had. Gelukkig bleven wij, ofschoon hevig schrikkende, bedaard, en hadden het geluk, dat onze wagen tegen een der hooge kanten van den weg stuitte. Eenige schreden verder, en wij hadden het gevaar van in de diepte te storten niet kunnen ontkomen. - Spoedig werd de mantel weggenomen, en vertrouwden wij ons weder met gerustheid aan Hem, die ons zoo zigtbaar beschermd had. 't Was het eerste en tevens laatste ongeluk, dat ons op de geheele reis heeft bedreigd. Achter Eglisau stegen wij weder, en spoedig was het uit ons oog verdwenen. Met genoegen beschouwden wij telkens het schoone landschap, dat zich afwisselend vóór ons en rondom ons uitstrekte. Stoute, trotsche tooneelen deden zich echter niet op. Te Bulach, het Kampen van het Kanton Zurich, hielden wij het middagmaal, zoo ik meen in de Kroon. Van de hoogten van Bulach ziet men de sneeuwtoppen der Alpen vóór zich, en op den middengrond den Rigi. Meer
en meer ontwikkelde zich de Alpen-rij, nu grooter en stouter dan te Schaffhausen. Eindelijk wees de koetsier ons den Uetliberg, die tegenover Zurich ligt, en dien wij voornemens waren nog denzelfden avond te bezoeken, om van daar de zon te zien ondergaan. Wij zagen hem allengskens naderen, tot dat wij eindelijk bij eene opening in den weg een tafereel aanschouwden, dat ons geheel verrukte. Dáár lag Zurich in de verte beneden ons, met haar schoon meer. Onbeschrijfelijk was die aanblik, bij eene naar 't Westen dalende zon. Wij hadden onzen koetsier een goed extra drinkgeld beloofd, als hij zorgde dat we bij tijds te
| |
| |
Zurich kwamen, en ten vijf ure stonden wij dan ook voor het Hôtel-baur aan het meer, na ons in het hôtel van denzelfden naam in de stad verzekerd te hebben, dat er nog kamers open waren. Bij het uitstijgen gaven wij terstond last aan den Oberkellner om te zorgen, dat wij oogenblikkelijk een rijtuig bekwamen, om ons naar den Uetliberg te brengen, en nog waren wij maar half gereed met eenige verfrissching te nemen, toen het ons reeds wachtte. Een ruime en gemakkelijke wagen bragt ons aan den voet van den berg, bij een herbergje, waar wij ezels gereed vonden om ons naar boven te dragen. Moeijelijk en steil is de weg; hier en daar zelfs voor zenuwachtige gestellen wel wat schril; maar hij bood ons ook meer dan eens een heerlijken blik op Zurich en het meer aan. Eindelijk kwamen wij, na een uur geklommen te hebben, op den top, of liever op het plateau, waar een goed logement staat. Op eene vooruitstekende punt van den berg was een verrekijker geplaatst, waarmede men Zurich en omstreken, benevens het meer, van nabij kon beschouwen. Dat was liefelijk en schoon, maar de blik achterwaarts was stout en verheven. De zon ging onbewolkt en onbeneveld onder. Dat troffen wij, want het was in eenige weken niet gebeurd. Het Jura-gebergte, het Berner-Oberland, met zijne reuzengevaarten in sneeuw gehuld, de Appenzeller bergen, zelfs toppen der Vogesen, en van 't Schwartzwald den Feldberg kan het oog daar bereiken. - Vóór ons steeg de Pilatus, met zijne pruik op, statig omhoog, en voorspelde ons goed weder; terwijl de Rigi en verderop de Santis zich linksaf vertoonden. 't Waren oogenblikken van genot, van verrukking, van aanbidding. Het: ‘Heer! hoe zijn
Uwe werken groot en veel!’ vloeide ons uit het hart over de lippen. Hoe nietig en klein wordt hier de mensch en vooral menschenwerk. Hoe jammer, bij dat groote, dat het vele 't schier ondoenlijk maakt alles te omvatten en te behouden, om 't later met de pen te kunnen wedergeven. Maar jammer ook, dat de tijd ons niet lang den aanblik van dat schoone en grootsche bleef vergunnen. De vallende avond dreef ons terug. Ik besloot te voet af te klimmen. Dat ging tamelijk wèl, zoo lang de weg nog aan de westzijde liep; maar toen deze zich naar het Oosten keerde, waar het reeds donker was, liep ik dikwerf gevaar te struikelen en te vallen, door de ongelijke steenen van het pad, en de glibberigheid
| |
| |
door den laatst gevallen regen veroorzaakt. Bij eene opening in den weg, die meestal door een bosch liep, vertoonde zich Zurich, met het meer en de rondom het laatste liggende dorpen en lusthuizen, in meer dan halfdonker, maar flonkerend van ontelbare lichten. Het was een tooneel uit de ‘Duizend en één nacht’, dat daar in de diepte vóór ons lag. Een betooverd, neen, een betooverend dal! Vermoeid kwam ik beneden aan het huis, waar de ezels inrukten en ons rijtuig wachtte. Spoedig waren wij weder te Zurich, en na een kort soupé gingen wij ter ruste.
Met het aanbreken van den dag stond ik weêr vóór het logement, in den tuin, en liet mijn oog over het schoone meer weiden, aan welks achtergrond de Santis en Rigi zich in den gloed der morgenzon vertoonden met eene menigte andere bergreuzen. De Rigi, ja, dáárheen waren oog en hart gerigt. Hij was ons zoo nabij. Slechts anderhalven dag en wij konden hem bestijgen. Ons besluit werd echter niet veranderd. Wij bleven bij ons plan om nog dien dag naar Constantz te vertrekken. Drie dagen zou ons het bezoek van den Rigi gekost hebben, en dat was te veel. Vóór dat wij echter Zurich verlaten, moet ik er u toch iets van vertellen. Reeds den vorigen dag zouden wij aan den grooten zwingli moeten gedacht hebben, toen wij op een wegwijzer den naam van Kappel lazen, zoo wij namelijk aan die herinnering behoefte hadden gehad. Wat ons meest had bewogen naar Zurich te trekken, was juist hij. Dáár toch had hij geleefd, geleerd, en gewerkt, aan wien wij, naast luther, de Hervorming der Kerke hebben te danken. En toen wij er waren, moesten wij ook zien wat er nog hem herinnert. Eerst begaven wij ons naar het Tuighuis, waar, op de wapenkamer, een der schoonsten en rijksten in Europa, de helm, het zwaard en de strijdaxt van den held bewaard worden, wiens post en pligt hem riepen om mede in den strijd te trekken. 't Is het eenige wat op het slagveld van hem teruggevonden werd, na de nederlaag, die de Zurichers door een overmagtigen vijand leden. Op de Stads-Bibliotheek zagen wij het originele portret van zwingli en zijne dochter, benevens den Bijbel, waarin hij de geboorteen doopdagen zijner kinderen had aangeteekend. Maar hoe
| |
| |
weinig waarde hebben al die stoffelijke overblijfselen tegenover 't geen de Zurichers aan geestelijke voorregten door hem bezitten. Vrij mogten de eersten verloren zijn gegaan, want nòg leeft ulrich's geest in hen. Nòg genieten zij Evangelisch licht en vrijheid, en stellen zij daarop prijs. Nòg bloeijen Kunsten en Wetenschappen in hun midden, naast Nijverheid en Fabriekwezen, en maken Zurich tot de geleerdste en tevens tot de schoonste, bloeijendste en meest welvarende stad van geheel Zwitserland. De stad-zelve, het Turicum der oude Romeinen, heeft 17,000, meest Hervormde inwoners, en ligt aan het noordelijke einde van het meer, aan de beide oevers der uit hetzelve snel en donkerblaauw stroomende rivier Limmat, die de stad in twee deelen, de groote en kleine verdeelt. De eerste ligt regts, de andere links. Aan de westzijde vloeit de Sihl, die zich beneden Zurich in de Limmat stort, om het ruime, schoone, met grasrijke weiden bedekte Limmat-dal te besproeijen. Nog een woordje van een ander over de ligging van Zurich. Hij noemt ze onvergelijkelijk. ‘De vrolijke stad aan het donkerblaauwe, kristalheldere meer, welks vriendelijke, zacht opstijgende oevers, zoo ver het oog reikt, met prachtige lusthuizen, met vruchtboomen en wijngaarden bezaaid zijn; op den achtergrond de met sneeuw bedekte Alpen, de lange sneeuwrug van den Säntis, de zwarte Glärnisch, de Klariden, Scheerhorn, Mythen, Windgalle, Britsenstock, Rossberg en anderen; regts de Albis, wiens voet de golven des meers bevochtigen; deze
verrukkelijke ligging maakt het verblijf in Zurich zoo aantrekkelijk.’ - Nog even moet ik met u naar de Bibliotheek terug. Wij zagen er, onder anderen, nog een handschrift van de ongelukkige johanna grey, van den Hervormer thomas cranmer, van lavater, van frederik den Groote. Onder de busten trokken dannecker's Lavater, imhof's Pestalozzi, en een ander van i.j. hess, door een onzer suringar's ten geschenke gegeven, onze aandacht. Alle drie zijn in marmer gebeiteld. Het Relief-Panorama van muller, een gedeelte van Zwitserland voorstellende, moet met de grootste zorg en naauwkeurigheid bewerkt zijn, en gaf ons een juist denkbeeld van de Zwitsersche Natuur. Wij zagen er den oorsprong des Rijns op aangeduid in de Voor-, Midden-, en Achter-Rijn, en volgden zijnen loop tot in het Con- | |
| |
stantzer meer. Ook de Rhone-gletscher, Interlaaken, waar onze geliefde Koningin zich toen juist bevond, en andere belangrijke punten.
Wat hebben wij toch véél vooruit boven onze Vaderen! Niet alleen dat we spoediger kunnen reizen en gemakkelijker tevens, maar ook vooral omdat we onze gedachten zoo spoedig kunnen overbrengen. Eene kleine verandering onzer reis-route maakte het noodig, dat wij er onze familie kennis van gaven. Ten half negen verzonden wij een telegraphisch berigt uit Zurich naar Amsterdam, en tien minuten over negen wist men daar, dat wij dien avond te Constantz zouden zijn! - En nu terug naar het logement. Veel zou ik nog kunnen verhalen van 't geen we niet zagen, en ook veel van 't geen we wèl zagen; maar niet alles is te beschrijven en niet alles ook is voor mededeeling geschikt.
Ten 9½ ure stapten wij in een goed, ja, uitmuntend rijtuig, en zoo reden we weêr Zurich uit. In het voorbijrijden bewonderden wij de gebouwen van het Kanton-hospitaal, het Weeshuis, het Blinden- en Doofstommen-Instituut, de Kantonschool, waarop de jongelingen voor de Akademie worden opgeleid: allen gebouwen, die aan hunne bestemming schenen te beantwoorden. - Met een onuitsprekelijk genot zagen wij bij het opwaarts stijgen nog eens op Zurich, het meer en het Limmat-dal neder, en op de trotsche bergen, die den gezigtseinder beperken. De Uetliberg, een voorberg van den Albis, verhief zich statig op den voorgrond, aan de overzijde van het dal, in den gloed der morgenzon, en bragt ons nog eens voor den geest wat we van zijne 1523 voet boven het meer, en 2792 boven den zeespiegel verheven kruin hadden aanschouwd. Gedurende onzen geheelen togt, die over Dietlikon en Winterthur ging, genoten wij het uitzigt op den Dödi, op Glärnisch en Murtschenstock. Te Winterthur gebruikten wij in den Wildenman ons middagmaal, dat echt Zwitsersch was, maar zoo smakelijk, dat we op onze geheele reis nergens zoo voldaan de tafel verlieten als daar. - Het is eene der welvarendste, rijkste steden van Zwitserland en telt 5341 inwoners. Bezienswaardig is het ruime Schoolgebouw, dat we voorbijreden, en ook de Stads-Bibliotheek, benevens de talrijke Romeinsche oudheden, die bij Ober-Winterthur, het Vitorodurum der Ouden, ge- | |
| |
vonden zijn. Het ligt aan de Eulach. - Verder voerde ons de weg over Frauenfeld, de hoofdstad van het Kanton Thurgau, die 2500 inwoners heeft, waaronder 500
Roomsch-Katholieken, en gelegen is aan de Murg, die de werktuigen van katoenfabrieken in beweging brengt. Wij vertoefden er, om de paarden te laten drinken, eenige oogenblikken aan een klein herbergje, en stapten het even binnen, om het huis en de bewoners op te nemen. Opmerkelijk was de zindelijkheid die er heerschte, en hoogst vriendelijk ontving ons de hupsche gastvrouw. In eene Hollandsche jagtweide kon het niet reiner en knapper uitzien dan het hier was. Welk een verschil met de Duitsche herbergen op kleine plaatsen! Maar ook welk een verschil van karakter! Onze Zwitsersche waardin was eene tamelijk rijzige vrouw, met een open, vriendelijk gelaat, en eene vrijmoedigheid en fermiteit, die men aan den Rijn te vergeefs zou zoeken. In het algemeen hebben de vrouwen een gunstig voorkomen, en men kan 't haar aanzien, dat ze moeders zijn van vrije burgers. Nadat zij ons met een glas goed bier had verkwikt, en een paar Zündhölzli had aangereikt, om de sigaren aan te steken, stapten wij weder in het rijtuig, en hadden Frauenfeld alras achter ons. Over eene overdekte brug passeerden wij de Thur, een middelmatig riviertje, eer we Pfijn bereikten, dat op de grenzen van het oude Rhetië ligt, en de oude, door de Alemannen verstoorde Romeinsche grensvesting ad fines is, waarvan het nog heden zijn naam draagt. De plaatsjes die daarop volgden, zijn: Mühlheim, en verderop Wäldi. Gedurende de geheele reis van dien dag hadden wij onophoudelijk het oog gevestigd op de sneeuwtoppen der Alpen, die echter midden op den dag minder scherp, meer nevelachtig te voorschijn traden. Tegen 4 à 5 ure werd het wat helderder, en wij kregen hoop, dat we bij het vallen van
den avond hen in meer glans en luister zien zouden, van den toren, op een uur afstands van Constantz, die ons was aangewezen als een der schoonste punten om de geheele Alpen-rij te kunnen overzien. Wij stegen vóór het dorp uit en wandelden er heen. De toren staat omstreeks tien minuten van den weg. Spoedig was hij beklommen, en hadden wij een uitgestrekt gezigt op de eeuwige Alpen, begrensd door den Higan noordwestelijk, de Vorarlbergsche gebergten ten oosten,
| |
| |
de Appenzeller sneeuwbergen, Säntis, Glärnisch, Dödi ten zuiden, en den Finsterahorn, Wetterhorn, den Monnik, Eiger en Jungfrau in 't zuidwesten. Tot ons leedwezen was het echter weêr meer nevelachtig geworden. Van deze hoogte zagen wij tevens voor het eerst het Constantzer Meer benevens Constantz zelf, dat aan onze voeten scheen te liggen. Welk een verschil echter tusschen hetgeen wij den vorigen middag bij ons naderen van Zurich zagen en hier! Men had ons op het Constantzer Meer belust gemaakt; maar hoe viel het ons tegen bij dezen eersten blik! Het benedengedeelte, waar de Rijn uitvloeit, zag er doodsch en treurig uit - eenzaam en verlaten lag het daar - met een lagen moerassigen oever aan de overzijde. Het bovenste gedeelte vertoonde eene onafzienbare watermassa, maar ook daar scheen eene doodsche stilte te heerschen. Teleurgesteld, in dit opzigt althans, verlieten wij de plek, keerden terug op onzen weg, vonden onzen koetsier in het dorp, en nu ging het naar beneden op Constantz aan, eerst door een schoon woud, later door eene zeer aangename streek. Daar ik aan den koetsier gevraagd had, of wij de poort zouden binnenkomen, waaruit huss ten brandstapel was geleid, en mij dit bevestigend was beantwoord, wees hij ons in de verte de plek, waar de geloofsheld de martelaarskroon zal hebben verworven. Door niets bijzonders is ze te herkennen. Was het aan ons of aan de herinnering van huss, of aan de stad-zelve te wijten, dat de laatste ons zoo somber en droevig toescheen buiten en binnen hare muren? Ik weet het niet - maar hier te wonen, dunkt me, zou mij niet mogelijk zijn. Vroeger had Constantz of
Costnitz 40,000 inwoners, thans slechts 5300. Het is of de Conciliestad, sinds den gruwel aan huss en van praag gepleegd, onder een vloek ligt.
Wij landden in den Adler aan, waar wij het tamelijk slecht en duur hadden, ofschoon wij over het laatste eenigermate getroost werden door eenige reisgenooten, die in den Snoek waren geweest. Dat zijn de twee beste logementen! Welk een verschil echter met weber en baur!
Wij wierpen nog even in de avondschemering een blik op het watervlak, dat langzamerhand meer en meer beschenen werd door de opkomende maan; den indruk van het Zuricher Meer voelden wij evenwel niet.
| |
| |
Den volgenden morgen begaven wij ons bij tijds naar de Concilie-Zaal, om deze en de daar voorhanden zijnde voorwerpen die huss herinneren, te bezigtigen. De eerste is het bovenste gedeelte van het in 1388 gebouwde koophuis, en werd gedurende de Kerkvergadering van 1414-1418 als het Kardinaals-Conclave gebruikt. Zij heeft nog geheel en al het oude voorkomen, met deze uitzondering, dat een gedeelte is afgeschoten, waar de gedachtenissen aan huss, en andere oudheden ten toon gesteld zijn. Voor één franc entrée-geld traden wij binnen. Op eene kleine verhevenheid in het midden der zaal, tegen den muur, staan drie beelden. Dat ter regterzijde beteekent johannes huss, dat ter linker hieronymus van praag, het middelste den Dominikaner Monnik, die hen in den schoot der Moederkerk moest terugbrengen. Daarbij stonden de zetels van Keizer sigismund en van Paus martinus V. - In een hoek der zaal werd ons de gevangenis van huss gewezen, zoo als ze uit het Dominikaner klooster, thans eene fabriek, is uitgebroken en hier neêrgezet. Het is eene ruimte van ongeveer 8 voet lang, 6 voet hoog en 3 à 4 voet breed. Een houten beeldje, daarboven geplaatst, moet beduiden, hoe huss in dien kerker met handen en voeten in den stok zat. De bekende brief van huss aan zijne vrienden was er in druk te bekomen. De andere voorwerpen die er vertoond werden, hadden weinig aantrekkelijks. Men wees ons op sommige portretten, als: die van luther en zijne vrouw; maar de echtheid van het een zoowel als van het andere is zeer twijfelachtig. Van de Concilie-Zaal begaven wij ons voorbij het Dominikaner-klooster, waarvan ik zoo even sprak, naar de Domkerk. In 1048 werd zij gesticht, maar later veel veranderd. Wij traden haar binnen onder de morgendienst. Dit belette onzen Cicerone
evenwel niet ons het een en ander merkwaardigs aan te wijzen, onder anderen den steen, waarop johannes huss den 6den Julij 1415 stond, voor de Kerkvergadering, die hem ten zelfden dage, in den ouderdom van 42 jaren, tot den brandstapel veroordeelde. De steen heeft den vorm van een langwerpig vierkant, en eene lengte, zoo ik mij niet bedrieg, van 5 tegen 7 voet. - De Kerk zelve is een schoon gebouw; het gewelf er van rust op 16 zuilen. Door naauwe sombere straten, opgevuld met landvolk, daar 't juist marktdag was,
| |
| |
begaven we ons naar het logement, en terstond daarop naar de stoomboot, die reeds in de haven op ons wachtte en ten 10 ure des morgens vertrok. Spoedig begonnen de raderen te werken, en terwijl de eene boot, die met ons de haven verliet, naar Schaffhausen ging, stevende de onze naar Friederichshafen. Constantz behoort tot Baden sedert 1805.
Thans bevonden wij dan op de Bodensee, het meer van Constantz, waarnaar wij vroeger met zoo veel verlangen hadden uitgezien, en dat den avond te voren zulk een ongunstigen indruk op ons had gemaakt. Een heerlijk schoone morgen stemde ons tot blijmoedig genot. Wij zagen terug, vóór en rondom ons, en moesten bekennen: de Bodensee is schoon. Dorpen, vlekken, steden, en eene menigte van landhuizen bedekken hare oevers. De blik op Constantz, aan den voet der hoogte waarvan wij den vorigen avond nederdaalden, was in het licht der morgenzon treffend. Boven hetzelve verhief zich de toren, op den hoogsten top der bergen die het omkransten, waarvan wij den vorigen avond hadden nedergezien. Vóóruit zagen wij eene onafzienbare watervlakte.
De Bodensee is 12 uren lang; hare grootste breedte is 4 uren, en zij heeft alzoo eene tamelijk uitgestrekte oppervlakte. De spiegel ligt 1255 voet boven de zee, en 486 voet boven den Rijn-spiegel te Bazel. Gemiddeld is hare diepte 1025 voet. Er heerscht ebbe noch vloed. Het water is heldergroen, zoodat het schijnt, wanneer men van de boot terugblikt, als of men door eene met gras bedekte vlakte stevent. Op de boot was het tamelijk wèl; doch over te groote zindelijkheid hadden we in geen opzigt te klagen. Ons reisgezelschap bestond uit allerlei slag van menschen, en was nog al talrijk. Eenigen peuzelden bij een glas bier een gerookt vischije, dat we hoorden een Bodensee-haring te zijn, die alleen bij Constantz gevangen wordt. Wij namen er een proefje van, en bevonden, dat het wel wat overeenkomt met onze gerookte bokking. Voor drie kreutzer het stuk kon men uit eene geheele mand vol uitzoeken. In de nabijheid van Friederichshafen werd ik tot mijne verbazing door een der reizigers in tamelijk goed Hollandsch aangesproken. Het was een Heer uit het Bentheimsche. Wij kwamen over het doel van onze reis te spreken, en ik deelde hem ons plan mede om te Frie- | |
| |
derichshafen uit te stappen, en van daar terstond naar Stuttgart te vertrekken. ‘Dat moet ge niet doen’ - was zijn antwoord - ‘gij moet heden den togt langs de Bodensee maken.’ Dat was ons vroeger ook geraden, maar te Constantz had men gezegd dat dit niet kon. Wij spraken er nu met den Kapitein over, en deze gaf ons de verzekering, dat wij nog denzelfden avond, met eene andere boot, die van Lindau voer, te Friederichafen terug konden zijn. Terstond besloten wij te blijven, en naauwelijks was ons besluit
genomen, of wij verlieten de haven en wendden den steven naar Rorschach, dwars over het meer. Ten elf ure vertrokken wij en ten half een ure waren wij weder op Zwitserschen bodem. Meenende dat men weêr terstond zou vertrekken, verlieten wij het vaartuig niet, en vermaakten ons met aan de duizenden visschen, die rondom de boot zwommen, iets toe te werpen en ze in het heldere water te zien dartelen. Ik zou hier eene visschenmaatschappelijke opmerking kunnen maken, maar ik laat het na, om u niet te ergeren; gij zoudt er misschien eene menschen-maatschappelijke toepassing in zoeken. Daarenboven is de opmerking zoo oud als de weg naar Rome.
Te Rorschach deed men een tamelijken voorraad beukenhout op, waarmede de stoomketel gestookt werd; brokken van drie voet lengte en een voet in omtrek. Dertig er van zag ik te gelijk in den vuurkolk werpen. - Het plaatsje zelf is een dorp met 1700 inwoners, en de voornaamste korenmarkt van Zwitserland, door de nabijheid van Friederichshafen, van waar het graan uit het Zwabische wordt gezonden. Na een kort oponthoud zetteden wij onze reis voort naar Lindau, en passeerden op eenigen afstand den mond van den Rijn, waar hij in de Bodensee valt. Een geruimen tijd konden wij zijn geelachtig troebel water zien, eer de kleur er van geheel werd zaâmgesmolten met die van het meer. - Te Lindau verlieten ons eenige passagiers en kwamen er anderen bij, om de reis naar Bregenz voort te zetten, waar wij ten drie ure aankwamen. Vóór onze landing kwam de Kapitein ons waarschuwen om geene contrabande mede aan wal te nemen. Reistasschen en andere benoodigdheden werden achter slot geborgen, ten einde aan de Oostenrijksche Commiezen geene ergernis of aanstoot te geven. Naauwelijks was de boot in de haven of de gevreesde
| |
| |
mannen waren er op. Op hunne vraag: of wij met de boot terugvoeren? een bevestigend antwoord gegeven hebbende, kregen wij verlof aan land te gaan, zonder dat zelfs onze sigarenkokers, die trouwens maar sober voorzien waren, gevisiteerd werden. En zoo stapten wij dan Bregenz binnen, dat zich, omgeven door hooge bergen, in de verte reeds verrukkelijk schoon gelegen aan ons vertoonde. Achter hetzelve verheft zich een kleinere berg, waarop eene Kapel staat, aan den Heiligen gebhard gewijd. Van het meer af scheen zij zeer nabij. Daarheen leidde onze weg. Langzaam, meestal steil opgaande, vorderden wij, totdat we eindelijk, na een uur klimmens, ons doel hadden bereikt. Vermoeid kwamen we in de restauratie, die zich bij de Kapel bevindt, en smachteden van dorst. Wij vroegen om koffij, daar we even vóór onze aankomst te Bregenz onzen maaltijd hadden gehouden. Zonderling zagen wij op toen ze ons gebragt werd. Eene kleine kan koffij en eene groote met melk, en daarbij bierglazen met lepeltjes, in plaats van kopjes. Dat was Tyroolsch gebruik. De drank was bij uitnemendheid slecht, maar te heerlijker was het frissche water, waartoe wij onze toevlugt namen. Na in de kamer eenigermate van onze vermoeijenis bekomen te zijn, begaven wij ons naar den balkon. Van meer dan 1000 voet hoogte zagen wij over het geheele meer, aan welks uitersten hoek wij ons nu bevonden. Onze oogen konden zich niet verzadigen. De een merkte dit op, de ander zag wederom iets anders, in de verte of in de nabijheid; maar wat we zagen, 't hield ons opgetogen. Die schoone oevers met steden en dorpen; Bregenz aan onzen voet; Lindau op zijne eilanden vooruitstekende in de watervlakte, en dan - ik durf ze haast niet meer noemen! - die ontzaggelijke Alpen met hunne besneeuwde kruinen! Met weêrzin verlieten wij na een uur van genot deze gezegende plek, en
daalden af met even veel moeite als wij straks hadden geklommen.
('t Vervolg hierna.) |
|