uitgevoerd, maar alles voor goud geschikt werd - parodiëerde deze gemoedelijke regter de H. Schrift, en antwoordde hem: ‘God wil den dood des zondaars niet; maar dat hij betale en leve.’
In den beruchten St. Bartholomeüs-nacht bevond zich de Protestantsche Officier resnier toevallig te Parijs. De Roomsche Officier vesins was zijn gezworen vijand. Hunne oneenigheid, reeds vóór jaren ontstaan, was door gestaâge nieuwe twisten grooter en grooter geworden.
Zoo ras de moord begon gordde vesins de wapens aan, steeg te paard, verzamelde eenige vrienden, rende met hen naar de woning van resnier, en drong er binnen met fonkelende blikken en het zwaard ontbloot. Resnier, die met gelatenheid den dood verbeidde, dacht er niet eens aan zich te verdedigen; maar bood met fierheid zijne borst aan het staal zijns vijands. Hoe groot echter was zijne verbazing toen vesins hem moed insprak, hem hielp wapenen, en te paard stijgen, en niet alleen buiten de muren der stad, maar zelfs naar Quercy geleidde, waar de gade en kinderen des geredden zich bevonden. Resnier en zijn gezin hadden geene woorden voor hunne dankbaarheid; in tranen boden zij den menschlievenden vesins het edelste en kostbaarste aan dat zij bezaten; maar hij wees elken dank van de hand; en achtte zich genoeg beloond door 't gelukken zijner poging om een man en vader, hoewel zijn vijand, aan den moord te onttrekken.
De Graaf st. genest was een der braafste en beminlijkste menschen. Tot zijn ongeluk had hij, gedurende zijne émigratie, in Duitschland het schaakspel geleerd, en er eene aanmerkelijke hoogte in bereikt. Het ging hem daarbij als den meesten schakers: hij werd een hartstogtelijk speler, en eene verloren partij kon hem dagen lang in een onaangenaam humeur brengen. Na de herstelling der bourbons te Parijs teruggekomen, leefde hij zeer huiselijk, en speelde elken avond eene partij schaak met zijne dochter. Allengs begonnen zijne geestvermogens af te nemen, en werd zijne leerlinge hem zoo zeer de meester, dat zij dikwijls hem opzettelijk moest laten winnen, om hem verdrietelijke dagen te sparen. Des Graven kleindochter, een vlug en geestig kind van omstreeks acht jaren, zat steeds bij het spel. Op zekeren avond, dat de dochter zich door eene hoogst belangrijke partij liet vervoeren, en haren vader minder ontzag, riep het kleine meisje eensklaps: ‘Grootvader! gij zijt mat!’ - Verschrikt zag de oude man scherper toe, liet zijne armen magteloos zinken, zeide: ‘Ja; 't is waar; ik ben mat!’ en bleef in dezelfde houding zitten. Het kind, dat zich te bed zou begeven, riep: ‘Grootvader! een kusje!’ maar het antwoord bleef uit: de hartstogtelijke speler had den adem uitgeblazen.