| |
Verspreide Gedichten van A.J. de Bull. Te 's Gravenhage, bij P.H. Noordendorp. 1853. In 8vo. 154 bl. f :-90.
Wij gevoelen dat de Dichter met het verzamelen van zijne Gedichten, die in Tijdschriften en Jaarboekjes waren gedrukt, eene groote dienst heeft bewezen aan allen die op zijne poëzij prijs stellen. Had hij door het ‘Beeld der Toekomst’ zich reeds gunstig bekend gemaakt, meer dan een gedicht van meer of minder omvang verscheen en getuigde evenzeer van den dichterlijken geest des Zangers; terwijl de uitstekende wijze waarop hij zijne Gedichten voordraagt, zeker niet weinig heeft toegebragt om zijnen roem te vermeerderen, en velen te stemmen tot ingenomenheid ook met die verzen aan welke de naauwlettende kritiek geenszins een onbepaalden lof kan schenken. Wij, die dezen bundel onpartijdig en aandachtig hebben gelezen, zijn er ver van verwijderd de innerlijke waarde van de bull's Gedichten in verdenking te willen brengen. Reeds door de onderwerpen waaraan hij bij voorkeur zijne liederen wijdt, voelen wij ons aangetrokken. Hij heeft zijne gevoelens uit zuivere bronnen geput waar hij op bijbelsch gebied ons roert, en Davids Harp, Petrus en Kornelius, Eene bladzijde uit de Heilige Schrift in onze dagen herdacht, Rhode, en
| |
| |
Uw koninkrijk kome ons aanbiedt. Wij hebben een tijd gehad waarin onze letterkunde overstroomd werd met bijbelsche poëzij, en herinneren ons nog massa's van kwartijnen waarin de lotgevallen van personen uit het Oude en Nieuwe Testament waren berijmd. Als de goede auteurs hier en daar eens eene schildering van een morgen en avond en van eene engelenverschijning hadden gegeven, en hun verhaal met eene hoeveelheid onverduwbare theologie doorvlochten hadden, meenden zij hun werk gerust naast dat van homerus te mogen plaatsen. Maar zelfs hunne tijdgenooten hebben niet immer in die dwaze inbeelding gedeeld, en een later geslacht heeft hunne rijmwerken niet slechts tot voorbeelden gesteld hoe Bijbelpoëzij niet moet wezen, maar ook wel eens beweerd dat bijbelsche poëzij niet gelukken kan, wijl zij altijd moet achterstaan voor de onnavolgbare verhevenheid en eenvoud der Heilige Schriften. Men zou echter, als die uitspraak waarheid behelsde, op denzelfden grond den dichter en den schilder óók moeten ontraden zich aan het schetsen van de heerlijke Natuur te wagen, wijl ook de voortreffelijkste schets van een land- of zeegezigt met het werk des grooten Scheppers niet is te vergelijken. Menig dichtstuk is er dan ook bij ons, gelijk elders, dat geschiedenissen des Bijbels tot onderwerp heeft, en onder de schoonste sieraden onzer Christelijke letterkunde behoort geteld te worden. Doch om zulke werken voort te brengen is er méér noodig dan de bekwaamheid om een bijbelsch verhaal in vloeijende verzen te berijmen en er, bij wijze van toepassing, eenige poëtische leeringen aan vast te hechten. Diepe studie wordt daartoe vereischt van den tijd, en van het land, en van de karakters, en van den geest der personen, en wie deze studie niet schroomt, en door haar met de noodige bekwaamheden toegerust, stoffen aan de gewijde geschiedenis ontleent, zal, een dichter
zijnde van den echten stempel, die gewisselijk ook waardiglijk behandelen. Dat echter de Heer de bull aan die studie veel gedaan zoude hebben, kan moeijelijk worden beweerd. Davids Harp is eene opwekking aan de dichters onzes tijds, om voor waarheid, regt, vrijheid en schoonheid te strijden, waarin echter david slechts in een paar regels als voorbeeld wordt aangehaald, en dat met de volgende regels eindigt:
| |
| |
't Oog op verleden en toekomst geslagen,
Al uwe kracht ter ontwikling besteed,
Moedig de neevlen des geestes verjagen (verjaagd),
't Beeld van den Heer in den boezem gedragen,
Dichter! zoo wordt ge waarachtig profeet.
De titel van het vers deed ons verwachten dat er ten minste iets ter karakterisering van de psalmen des Koninklijken harpenaars in zou te vinden zijn, en dat er niet zoo geheel diens geest in zou ontbreken. Eene bladzijde uit de Heilige Schrift in onze dagen herdacht is niet meer dan eene berijming van de opwekking van lazarus, waarin de Dichter spreekt: over den naderenden vreeselijken doodslaap, en de ontbinding van wat in christus' bloed gegrondvest werd, en de afschuwelijke tweedragt, eigenbaat, trots, heerschzucht, afgunst en broederhaat voorgesteld worden als rondom hunne prooi vergaderd, en de Heer gebeden wordt om te wekken wat zedelijk is gestorven. Paulus voor agrippa had in meer bezielde, krachtiger verzen geschilderd moeten worden, als hij bestemd was om de flaauwhartige zonen dezer eeuw te dringen om zijn voorbeeld na te volgen. Rhode zou stoffe hebben kunnen geven tot eene bevallige teekening van de trouwe, in het huiselijk lief en leed deelende dienstbode; maar wij vinden er niet anders dan eene overbrenging van het bijbelsch verhaal over petrus' gevangenschap, redding, en ontvangst aan de deur van het geliefde huis, met deze toepassing:
Hoe vaak zijn wij, o Heer, als zij!
Wij bidden om Uw komst, en wij
Betwisten wat getuigen spreken!
Gij komt tot ons, klopt aan, en ziet,
Doof, blind zijn wij voor stem en teeken -
Wij oopnen u de poorte niet!
Geef ons, als Rhode, een open oor,
Voor het (?) gelooven door 't gehoor,
Als wij de stem der waarheid hooren!
En - schold men ons ook dwaas, als haar -
Blijv' de overtuiging, eens geboren
Uit het (?) gehoorde, onwankelbaar!
De dialoog petrus en kornelius kan ook den geoefenden Bijbellezer niet voldoen, die er volstrekt niet de taal in hoort
| |
| |
van den krijgsman, die naar de hoogste waarheid jaren lang vurig gestreefd, en een moeijelijken strijd gestreden heeft, en nu den van God gezonden, door eene engelenverschijning aangekondigden, op de innigste gebeden beloofden dienaar des Eeuwigen voor zich ziet. De eerste woorden mogen den lezer bevredigen - hij verwacht te regt dat de toon zal klimmen; maar daar komt petrus water werpen in den gloed, en nu volgt er een zeer bedaard gesprek, waarin petrus in zeer algemeene en onbepaalde uitdrukkingen het een en ander uit het leven van den Heiland mededeelt, dat, naar sommige woorden van den Hoofdman te oordeelen, hem reeds bekend moest zijn, of hem even goed kon worden medegedeeld door andere Christenen. De vurige Apostel ijvert hier volstrekt niet om geestdrift voor zijnen Meester op te wekken, en is dus het tegendeel van hetgeen hij volgens zijne daden, redevoeringen en brieven geweest is. Wij begrijpen niet waarom de Dichter niet liever Hand. x: 34-48 voor zich heeft gelegd, dan hadden we misschien gloed, leven en kracht gevonden, waar ons nu flaauwheid en koude tegen waaijen.
Op het gebied der Kerkelijke Geschiedenis beweegt zich de bull in Diana, Merula, en den Profeet van Florence. Wij kunnen hem daar oneindig meer lof geven. De beschrijving van het weelderig leven, dat onder het Heidendom voor het hoogste gold, is levendig; en verrassend is de schildering van de verlorene en hervondene ziel in het eerste stuk, terwijl de schoone dood van den beroemden merula waardig en met kracht wordt geteekend.
De Profeet van Florence is te regt met hooge ingenomenheid begroet. Er is aanmerking gemaakt op den aanhef, die eene herhaling scheen van den aanhef van het Beeld der Toekomst; maar de wijze waarop hij er hier partij van trekt om Italiës kranken toestand te schilderen, is uitstekend gelukt. Wij houden er niet van, het werk van den eenen dichter met dat van een ander dichter te vergelijken, als of het eene 't model ware waaraan het andere getrouw moeste beantwoorden, en gelooven dat het niet regtvaardig is aan de Savonarola van lenau het stuk van de bull te toetsen. Onze Dichter geeft daartoe althans geene aanleiding. Lof komt hem toe voor menigen levendigen, krachtigen trek, waarmede hij ons in den tijd en tot den persoon dien hij schetst, over- | |
| |
brengt; er is gang en gloed in; en het dramatische, en de afwisseling van maat doen er een heerlijk effect. Jammer is het echter, dat het stuk niet meer is afgewerkt. Blijkens het begin had hij 't op breeder schaal aangelegd. De Dichter schijnt zich tegen het einde ook gehaast te hebben, en van den dood des martelaars is op verre na niet die partij getrokken, die er van getrokken kon en moest worden. De geschiedenis van dien dood, eenvoudig medegedeeld, maakt oneindig dieper indruk dan de vijfde afdeeling van de bull's vers, die de treffendste bijzonderheden voorbijgaat, tot schade voor den indruk van het geheel. Wij hopen op dit terrein den Dichter nog dikwijls te zullen begroeten, waar hij zonder twijfel reeds zijne schoonste lauweren gegaard heeft, en waar er meer voor hem te vinden zijn, die nog groenen zullen als de namen van hen die ons den tijd des bijgeloofs als den tijd der waarachtige poëzij voorstellen, reeds lang zijn vergeten. Neen, waarheid en dichtkunst staan niet tegenover elkander, maar zijn door den naauwsten band aaneengeweven. Het bijgeloof moge in
zijne verblinding het ware geloof miskennen en met den naam van ongeloof betitelen - het zal nog in onze dagen ál zijne krachten bijeenverzamelen; maar zijn einde is nabij. - De bull ziet met een helder oog en een warm hart de starre in den nacht van vroeger eeuw, die voor de liefhebbers van een donkeren hemel verborgen blijft, en daarom is zijne poëzij waar en goed en schoon te noemen. Laat zij dan eenige sieraden missen, die bij anderen zijn te vinden; laat de uitdrukking niet altijd aan de voortreffelijke gedachte beantwoorden; laat hier en daar nog iets zijn aan te merken op het niet genoeg poëtische, op het minder vloeijende zijner verzen - wij rekenen dat gering, waar ons wezenlijke schoonheden telkens worden aangeboden. Weldadig moet het werken als de lezer bestendig gevoerd wordt tot de meest verkwikkende bronnen. Welk vaderlandsch hart klopt niet van warme aandoening, en stemt niet in met de schoone regels op de schilderij van van hove, waarop jacob van campen eenen vriend zijn plan voor het Amsterdamsche raadhuis (thans Koninklijk paleis) vertoont: - dat is echte poëzij, vol kracht en ernst. En zijn het niet de snaren van het zuiverst gevoel die hij in beweging brengt als hij in ‘Een Drama van den dag’ een greep doet in het leven van een varensgast, wiens ouderdom
| |
| |
zoo veel medelijden verdient? Of, als hij In Moeders arm de moedervreugd, en in Drie Stemmen moedersmart en moedertroost zoo roerend schetst? Of als hij in Een Geestenstem en in de Legende van den Drachenfels de sterkte des geloofs, in 't vers: Eduard III voor Calais, en in Na een Bezoek in de cellulaire Gevangenis, den magtigen invloed der liefde, dat deel der Godheid ons geschonken tot een evenwigt tegen al het lage der menschelijke natuur, met fiksche trekken schildert? Wij willen onze aankondiging besluiten met de aanhaling der slotregelen uit dit laatstgenoemde gedicht:
- de kweekling in die muren
Is, hoe eenzaam, niet alleen,
Want een Engel Gods, de Liefde,
Zweeft gedurig om hem heen.
't Is geen vrouw met mannentrekken,
Die den schuldige verbeidt,
Wreed hem in een poel van gruwlen,
Met haar vlammend zwaard geleidt...
Maar een reine maagd, wier blikken
Hem meêlijdend gadeslaan,
En wier mond hem, diep gevallen,
Vriendlijk noodigt op te staan;
Die zijn handen, hoe bezoedeld,
Zonder vrees of aarzlen vat,
Om hem zorgvol voort te leiden,
Op een nieuw en beter pad.
Van wier lippen 't woord ‘vergeving’
Hemelsch in zijn ooren suist,
Als de woeste storm der driften
In zijn ziel heeft uitgebruist.
Van wier lippen hij vertroosting,
Levenswijsheid, raad erlangt,
Uit wier hand hij brood des levens
Tot vernieuwd bestaan ontfangt.
Die zijn oog de toekomst opent,
Voor (tot?) een nieuwen dag hem wekt,
En met zilverblanke vleuglen
|
|