Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHoe Nederland te verdedigen is. In ruwe trekken aangeduid, door een Oud-Soldaat. Te Nijmegen, bij J.F. Thieme. 1853. In gr. 8vo. XII en 110 bl. f 1-70.Wij zijn met dien oud-soldaat ingenomen, omdat hij gemeenlijk boeken levert waarin, naar het ons voorkomt, goede beginselen met belangeloozen ijver worden voorgestaan, en aan het publiek met een hoogst nuttig doel ter overweging aangeboden. Zijne beschouwingen hebben dan ook steeds veler aandacht getrokken, en zijn zelfs niet zonder invloed geweest op de beraadslagingen over krijgszaken in 's Lands vergaderzalen. Ook wij hebben daarom dit werk, welks titel de oplossing belooft van een voor elken Nederlander zoo belangrijk vraagstuk: ‘Hoe Nederland te verdedigen is’, met groote belangstelling gelezen en herlezen; maar, terwijl het een schat van voorstellen bevat, met welke wij ons in de hoofdzaak zeer wel kunnen vereenigen, vonden wij ook menigen trek die ons | |||||||||||||||||||
[pagina 705]
| |||||||||||||||||||
wat ál te ‘ruw’, òf gewaagd, òf onjuist is voorgekomen. Hoe Nederland te verdedigen is wordt ook door den Schrijver niet aangewezen; hij geeft alleen op waarmede het is te verdedigen. Wij zouden echter met die niet-overeenstemming tusschen titel en inhoud vrede hebben, wanneer niet dezelfde Schrijver (althans een zich noemende oud-soldaat) dat onderwerp, vroeger, in zijne ‘Denkbeelden over eene zuiniger en doelmatiger zamenstelling van het Nederlandsche Leger’, en ‘Nadere ontwikkeling dier denkbeelden’, ofschoon eenigzins anders, zeker in minder ruwe trekken en op degelijker en verdienstelijker wijze had behandeld. En ook dien terugkeer tot hetzelfde onderwerp zouden wij over het hoofd zien (want wat goed en nuttig is, kan niet te dikwijls, noch op te vele wijzen worden gezegd en aanbevolen), bijaldien de Schrijver, wanneer hij zegt: ‘zóó moet het zijn, omdat het goedkooper is’, daarbij ook maar bewezen of aangeduid had waarom en hoe. Wij kunnen niet alles aanwijzen wat ons als onjuist of onbewezen is voorgekomen, en zullen alzoo ter loops slechts het een en ander aanstippen, om den lezer ten opzigte van dit geschrift tot behoedzaamheid te stemmen. Op bl. 7 staat: ‘Nederland moest de organisatie zijner legermagt daarheen brengen om, binnen 8 dagen na het overschrijden der Belgische grenzen door de Fransche troepen, 30,000 man met 64 bespannen vuurmonden in de positie van Antwerpen te kunnen doen rukken; dit getal in 14 dagen tot 50,000 doen klimmen, en daarenboven binnen 3 wekenGa naar voetnoot(1) nog 40,000 man in Noord-Braband slagvaardig houden’, enz. Als men nu (bl. 14) het bestendig onder de wapens blijvend gedeelte van onze krijgsmagt te lande op 20,000 man ziet gesteld, behoeft het wel geen bewijs, dat zulk eene snelle uitbreiding en verplaatsing van troepen onmogelijk is, zelfs al ware men eenigermate voorbereid. Op bl. 10 wordt voorgesteld Engeland, wanneer 't door | |||||||||||||||||||
[pagina 706]
| |||||||||||||||||||
Frankrijk met eene landing bedreigd mogt wordenGa naar voetnoot(1), binnen 8 à 14 dagen met een hulpkorps van 30,000 à 50,000 man bij te staan, en aangeraden ons leger zoo in te rigten, dat die magt in dien tijd (daartoe tijdig genoeg?) in de zeehavens ter inscheping gereed zij. - Al ware 't niet onmogelijk in een zoo kort tijdsbestek die troepenvereeniging tot stand te brengen, en de noodige transportschepen gereed te hebben, dan zou het nog, in de gegeven omstandigheid, niet raadzaam zijn ons land dusdanig van troepen te ontblooten en daardoor bijna weerloos te maken. Op bl. 12 wordt een gevoelen uitgesproken waarmede wij geenszins kunnen instemmen; namelijk, dat: ‘de kavallerie die voor geene snelle uitbreiding vatbaar is, daarom een ongeschikt wapen is voor Nederland’. Dat eenig wapen hier niet vatbaar is voor snelle uitbreiding, is nog geene reden om het ongeschikt te verklaren; wanneer men maar in tijd van vrede 't nagenoeg op zoodanigen voet brengt als 't in tijd van oorlog behoort te zijn. Dat is mede van toepassing op de genie, de artillerie, en vooral op het personeel der officieren en der kaders in 't algemeen. - De kern des legers, zijn beste gedeelte, is het minst vatbaar voor snelle uitbreiding. Op bl. 13 wordt eene verhooging van ongeveer 2 millioen gulden op het budget voor Marine voorgesteld; om door eene sterke uitbreiding der marine en der mariniers gedeeltelijk te kunnen voorzien in de bezetting der kustvestingen. - Dat zou geheel verkeerd zijn. Jan-maat is aan land niet te huis; als hij dáár en vooral in eene vesting goed ware, zou hij op zee niet deugen. De ondervinding heeft dat voldoende geleerd. - En ook de mariniers kunnen onze artillerie niet vervangen; zij staan voor de vestingdienst tot deze in verhouding als weinig geoefende schutterij tot goede infanterie. Wij zijn het eens met den Schrijver, dat het Nederlandsche leger in weinige dagen slagvaardig moet kunnen zijn; maar om het op dien voet in te rigten, zullen er jaarlijks aanzienlijker uitgaven worden vereischt, dan het tegenwoordige budget gedoogt, en als het op dien voet gebragt is, zullen buiten- | |||||||||||||||||||
[pagina 707]
| |||||||||||||||||||
gewone gebeurtenissen in naburige landen, zoo als er in Frankrijk meermalen hebben plaats gehad, altijd nog meer uitgaven kunnen noodig maken. Om de finantiële bezwaren tegen de voorgestelde organisatie (bl. 16-18) uit den weg te ruimen, geeft de Schrijver twee middelen aan de hand (zie bl. 19): Vooreerst: onderluitenants aan te stellen in de plaats van 2e luitenants; Ten tweeden: de hooge rangen, in tijd van vrede, te laten ontbreken. De aanstelling van onderluitenants, of als luitenant dienstdoende onderadjudanten, keuren wij geheel af, wanneer zij geschieden moet met vermindering van een luitenant per compagnie. Twee luitenants per compagnie is in tijd van oorlog reeds te weinig; zelfs dán wanneer ze beide onder de wapens present en alle hoogere rangen vervuld zijn. Verliezen (zij zullen bij den verbeterden staat der vuurwapenen betrekkelijk het grootste zijn aan officieren), ziekte, speciale zendingen, detacheringen, enz. zouden dan de meeste compagniën al spoedig zonder luitenant doen zijn; en in oorlogstijd is de dienst van den luitenant te gewigtig om die bijna uitsluitend te doen verrigten door personen, van welke er niet velen tot den effectiven rang van luitenant bevorderd kunnen worden. Maar nu komt er, volgens den Schrijver, nog de plotselinge aanvulling der hoogere rangen bij, en dat zal door opklimming in rang niet zonder invloed blijven op de luitenantsplaatsen. Waarmede moeten dan al de te-korten worden aangevuld? Met onderluitenants? Maar dat kan niet, want deze zijn tot luitenant niet allen geschikt en bekwaam. Aan de opleiding der officieren wil de Schrijver veel zorg besteed, en het verkrijgen van den officiersrang moeijelijk gemaakt hebben. Dat beamen wij ten volle; ja, wij gaan verder en wenschen dat ook op de hoofdofficiersrangen toegepast te zien: wij willen geene geïmproviseerde luitenants en, nog minder, geïmproviseerde generaals. Daarom zeggen ook wij - doch zonder zijne gevolgtrekking te maken - hetgeen de Schrijver (bl. 12) van de kavallerie zegt: ‘Het personeel der luitenants en der hoogere rangen is voor geene snelle uitbreiding vatbaar; laat er dan vooral niet ontbreken, maar zorg dat gij in tijd van vrede het noodige getal hebt voor tijden | |||||||||||||||||||
[pagina 708]
| |||||||||||||||||||
van gevaar, en zorg tevens dat die rangen met goed, zeer goed personeel bezet zijn.’ Het traktement door den Schrijver voor den onderluitenant bepaald, is te gering. De onderluitenants, van de Militaire Akademie herkomstig, zullen gelijken rang hebben met de adelborsten der 1e Klasse, d.i. een weinig minder dan 2e luitenant, en in allen gevalle meer dan onderadjudant. Een onderadjudant der infanterie heeft:
en bovendien vrije woning in de kazerne; terwijl hij, ongehuwd zijnde, voor 30 cents daags aan de onderofficierstafel deel neemt. De onderluitenant zou, om met f 500- of f 600- 's jaars rond te komen, in de kazerne moeten logeren en aan de onderofficierstafel eten, dat om meer dan ééne reden niet goed is. Geeft men echter hem méér traktement, dan zal de besparing op het budget van oorlog zoo groot niet zijn als de Schrijver zich voorstelt. Wij zouden daarom liever den rang van onderluitenant in tijd van vrede laten ontbreken, maar, daarentegen, om te voorzien in de behoeften van het oogenblik, dien bij het uitbreken van oorlog tijdelijk invoeren. Na het einde van den oorlog kan men dien rang langzamerhand weêr laten vervallen, door die onderluitenants welke geen officiers-examen kunnen afleggen, bij voorkomende gelegenheden, tot plaatselijke adjudanten, administrateurs, betaalmeesters, enz. te benoemen. Op bl. 36 en 37 zegt de Schrijver: ‘Geen vrijwillig soldaat wordt namelijk aangenomen, dan eerst voor een jaar; kan hij in dien tijd niet lezen en schrijven leeren (niet leeren), of is zijn gedrag niet goed, dan mag hij niet voor langeren tijd, bij geen (eenig) korps van het leger aangenomen worden. Zoo veel mogelijk moet men uit het leger die lieden weren die nergens anders (kunnen) te regt komen. Het leger moet niet het uitschot, maar de keur der bevolking in zich bevatten.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 709]
| |||||||||||||||||||
Dat is te veel gevergd. Een soldaat kan, zonder te kunnen lezen en schrijven, zeer goed voor zijne dienst zijn; is zijn gedrag goed, dan is het al wèl: soldaten behoeven geene geletterden te zijn. Behalve dien, de vrijwilligers bieden zich niet zoo in menigte aan, dat men het puik kunne uitlezen. Het ware zeker goed als het leger uit de keur der bevolking bestaan kon; maar de keurlingen der bevolking verbinden zich niet voor 25 cents daags. Ten opzigte van soldaten zal ook steeds de keur meer in jeugd, kracht en moed bestaan, dan in geletterdheid, bijzondere geest-ontwikkeling en fijne beschaving; de aard van het wapenberoep brengt dit van zelf mede. Tucht en geoefendheid moeten er, door toezigt en leiding hunner superieuren, bijkomen. Op bl. 38 stelt de Schrijver voor: ‘De zamenstelling der milicie- en schutter-depôts, 48 in getal, over het geheele land verdeeld, elk eene compagnie vormende van 50 hoofden, namelijk: ‘1 kapitein; 2 luitenants; 2 onderluitenants (uit de klasse der onderofficieren); 10 onderofficieren; 3 hoornblazers (waaronder (onder welke) 1 korporaal); 12 korporaals; 20 vrijwillige soldaten. - De kapiteins en luitenants zouden zijn de oudsten van het leger. De onderluitenants, onderofficieren en minderen zouden genomen worden uit die manschappen van het leger, die anders de gelederen verlaten om te kunnen huwen.’ - Deze allen zullen gehuwd mogen zijn. Als dat personeel dan tevens het ervarenste, geschiktste en bekwaamste uit het leger is, hebben wij er vrede meê. Het gehuwd zijn echter beschouwen wij als een kwaad; ofschoon 't niet is te vermijden. Wij gelooven evenwel dat het oprigten van schutter- en militie-depôts zoo vele en zoo velerlei bezwaren zal ontmoeten, dat men die moeijelijk tot stand en in praktijk zal kunnen brengen. Van dien aard zijn, b.v., de kosten voor het bouwen van kazernen, enz.; de moeijelijkheid om, wanneer men zich tot gehuwden bepaalt, een personeel te vinden zóó uitgelezen, dat het takt, beleid, wilskracht en zelfverloochening genoeg bezitte om alle hindernissen en tegenkantingen weg te ruimen of te overwinnen; daarenboven, op het platteland: de te verre afstanden voor 't bijwonen der oefeningen en bij gevolg ook voor het toezigt. Onze burgerij is zeer handelbaar en inschikkelijk, wanneer | |||||||||||||||||||
[pagina 710]
| |||||||||||||||||||
men haar ongemoeid en ongehinderd laat in hare beroepsbezigheden; zij is zelfs ongemeen vaderlandlievend. Maar zij beschouwt de belangen van het vaderland, zoo als natuurlijk is, niet met een krijgsmans-oog, maar met een burgermans-oog, en oordeelt dat het vaderland beter gediend is met landbouw, handel en nijverheid, dan met krijgs-oefeningen. - Het strijdige van wederzijdsche inzigten en belangen zal aan die depôts-oprigting groote, zoo niet onoverkomelijke, hinderpalen in den weg werpen. Het beste dat, waarschijnlijk ook met goed gevolg, tot oefening van de schutterij der voornaamste steden, voor 't Land kan worden gedaan, zou zijn: haar te laten exerceren met de troepen van het garnizoen. De regeling daarvan is ligt zóó te maken, dat de praktische oefeningen, zoo wel voor de officieren als de manschappen der schutterij, doeltreffend en tevens zonder persoonlijken hinder of aanstoot zijn. De theoriën zouden op gelijksoortige wijze kunnen plaats hebben. - De meeste stedelijke schutterijen (het grooter getal althans) zouden aldus spoedig, door hare geoefendheid, eene kern van aansluiting kunnen worden voor minder geoefende schutterijen. Hoofdstuk V en VI, over de organisatie der artillerie en der genie, komt ons voor het best te zijn uitgewerkt. Daar vindt men grondige redeneringen, en geene losse grepen, zoo als hier en daar in de andere Hoofdstukken. In Hoofdstuk VII draaft de Schrijver weder door op zijn oude thema: algeheele afschaffing der geregelde kavallerie. Hij wil die vervangen zien door 1000 manschappen ongeregelde ruiterij, dienstdoende als maréchaussées of grensjagers. Deze moeten voor een goed gedeelte uit vrijwilligers der militie bestaan, en zich-zelven montéren en uitrusten. Voor het onderhouden der gemeenschap bij de verdediging onzer rivieren en dijken, bij verkenningen, bij het geleiden van convooijen, ter bescherming van de infanterie en artillerie op de vlakten, tot het doen van charges, tot het vervolgen van een vlugtenden vijand, en, in 't algemeen, zoo lang wij met vijandelijke kavallerie te doen kunnen krijgen - zullen wij altijd geregelde kavallerie noodig hebben. En al konden wij met die handvol ongeregelde ruiterij volstaan: van waar nog zal men ze bekomen? Het grensjagerschap is in het oog des volks niet zeer begeerlijk, en valt niet | |||||||||||||||||||
[pagina 711]
| |||||||||||||||||||
sterk in zijnen smaak. Onze twee compagniën maréchaussées kunnen reeds nu slechts met moeite voltallig gehouden worden, door er de beste manschappen uit de kavallerie en infanterie van het leger bij over te plaatsen; en vrijwilligers uit de militie, gelooven wij, zullen zich niet drok aanbieden. Wie zich, met paard en al, kan uitrusten, zal, veeleer dan dit te doen, een plaatsvervanger stellen. Hoofdstuk VIII handelt over een Depôt der Indische troepen, hier te lande op te rigten. Wij vinden daar veel doelmatigs in, maar keuren het af de soldaten twee jaren hier te houden. Er zijn voorbeelden, dat manschappen voor de koloniën geëngageerd, deserteren uit ongeduld. Ieder gaat gaarne zoo spoedig mogelijk zijne bestemming te gemoet. Op bl. 108 leest men: ‘Is eenmaal de soldatenschool tot twee bladzijden, de pelotonsschool tot welligt acht zijden en de bataillonsschool tot een vel druks ineengedrongen, en (zijn) de andere reglementen evenredig in omvang verminderd’, enz. - Als dat eenmaal gebeurde, welk een ruim veld zou er dan open zijn voor de uitleggers, die 't nooit ééns zouden worden! - Bekorting in deze zaak is zeer mogelijk en ook wenschelijk; maar de voorgestelde gaat te ver. Eindelijk gelooven wij, dat het, als men den Schrijver met cijfers naging, blijken zou, dat zijn stelsel, ofschoon bezuinigingen aangevende, toch meer uitgaven zou vorderen dan 10 millioen, waarmede hij in de Voorrede zegt te willen volstaan. Zulk eene becijfering echter zou nog wel een honderd bladzijden méér beslaan dan geheel de aangekondigde brochure, en wij zullen er dus hier maar niet aan beginnen. 't Papier en de druk zijn goed; maar de redactie is zoo gebrekkig, dat er de duidelijkheid vaak door lijdt, die in een geschrift als dit hoofdvereischte is. Een Schrijver van zóó uitgebreide kennis moest op taal, stijl en interpunctie niet achteloos zijn. Niettegenstaande onze vlugtige aanmerkingen bevelen wij het werk elken belanghebbende aan. Men leze en oordeele echter met behoedzaamheid.
v.w. |
|