| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Nieuwe Leerredenen door J.P. Hasebroek. Te Breda, bij Broese en Comp. 1853. In gr. 8vo. 347 bl. f 3-:
Met méér dan gewone belangstelling namen wij dezen bundel Leerredenen ter hand, die ons ter beoordeeling werd toegezonden. Was de vroegere bundel, door hasebroek uitgegeven, ons niet onder de oogen gekomen, wij zagen ons thans in staat gesteld om kennis te maken met zijnen preêktrant, en den sleutel te vinden tot verklaring van den opgang, door hem gemaakt in de Gemeente. Wij meenden bovendien van den begaafden Dichter evenmin als van den Amsterdamschen Leeraar iets alledaagsch te mogen verwachten. En bij den naam van Kerkelijke regtzinnigheid, die hem nagaat, waren wij - waartoe het ontveinsd? - dubbel verlangende om te weten: of en in hoe verre zijne prediking daartoe aanleiding geeft, en daaraan beantwoordt. Thans doen wij verslag van onze bevinding. Wij doen het, onzer onpartijdigheid bewust, en volkomen bereid, om zoo wel het vele goede te prijzen, dat hier gevonden wordt, als om ook de schaduwzijde te toonen, die wij meenen te hebben opgemerkt. Onze lezers mogen daaruit dan besluiten tot de eigenaardigheden en de waarde van dezen bundel.
Eene keurig gestelde opdragt aan Dr. g.d.j. schotel gaat vooraf, die getuigenis draagt van innige vriendschapsbetrekking tot hem. De vermelding van den naam van van der palm, die daarin voorkomt, deed ons goed. Wij hooren dien beroemden naam gaarne uit den mond van hasebroek, die, zoo wij meenen, veel aan hem verschuldigd is.
De twaalf Leerredenen, in den bundel vervat, zijn van gemengden inhoud en dan ook, zoo veel wij bemerken kunnen, niet gerangschikt naar zekere vooraf vastgestelde orde. Een vlugtig overzigt van de daarin behandelde onderwerpen zal ons doen zien welk eene verscheidenheid hier gevonden wordt.
De eerste draagt, naar Col. iii:11b, tot opschrift: christus ons alles; en wijst aan dat christus den Christen alles mag,
| |
| |
wil, kan, zal en moet zijn. - De tweede, na het Avondmaal gepredikt, bevat, naar jerem. iv:3b, eene wekstem ter bekeering. De nieuwe landontginning des landmans, waarop gezinspeeld wordt in den tekst, wordt hier voorgesteld als het beeld van de vernieuwing onzes inwendigen levens. De overeenkomst wordt gevonden in den toestand die beiderlei vernieuwing voorafgaat, in den arbeid die beiderlei vernieuwing vergezelt, en in de vrucht die beiderlei vernieuwing volgt. - De derde heet: zondebeschouwing, en spreekt, volgens Ps. cxxx:3, over de talrijkheid, schandelijkheid en schadelijkheid onzer zonden. - De vierde stelt in den Apostel paulus, naar 1 Thess. ii:1-11, een toonbeeld voor den Evangeliedienaar aan de Gemeente voor oogen. - Pontius pilatus wordt, naar aanleiding van matth. xxvii:2b, in de vijfde geschetst als mensch, als regter, als getuige tegenover ons. - Jezus voor herodes, of liever: jezus, naar herodes gezonden, voor herodes gesteld, door herodes ondervraagd en door herodes bespot, maakt, volgens luk. xxiii:6-12, den inhoud uit der zesde. - De waarschuwing tegen de lokstemmen der liefde, die matth. xvi:21-23 voorkomt, wordt in de zevende beschouwd met het oog op Hem van wien zij uitgaat, op ons tot wie zij komt, en op den raad dien zij bevat. - De achtste handelt over de eeuwigheid, en neemt uit de herinnering van den engel, Openb. x:5, 6, aanleiding tot de overpeinzing van deze vier bijzonderheden, dat er, namelijk, een leven der eeuwigheid is, dat er in dat leven verschil bestaat van lotsbedeeling, dat dit verschil in den tijd wordt voorbereid, en dat
wij de ure der beslissing naderen. - Aangaande de verzekerdheid der hoop, Hebr. vi:11 genoemd, wordt, na eene zeer uitvoerige Inleiding, in de negende aangewezen, dat het ons, om van de echtheid onzes geloofs verzekerd te zijn, uit de vergelijking met het Evangelie blijken moet, dat wij onze toestemming geven aan de waarheden, gehoorzaam zijn aan de geboden, en vertroost worden door de beloften, die het Evangelie bevat; waaraan dan nog eene Narede is toegevoegd, even uitvoerig bijkans als de Inleiding. - Op het Pinksterfeest is de tiende gehouden, waarin, naar Openb. xxi:5, gesproken wordt over de aanvankelijke herschepping der wereld, waarin zij bestaat, door wien zij wordt tot stand gebragt, en in hoe verre zij nog verdere uitbreiding
| |
| |
te wachten heeft. Overeenkomstig dit plan wordt éérst gewezen op de vernieuwing van het Godsverbond, de hervorming van de zedelijke gedaante der wereld en de herschepping van den inwendigen mensch; daarna op het middel waardoor die vernieuwing is uitgewerkt, de werktuigen die daarbij zijn gebezigd, en de hindernissen waarover zij heeft gezegepraald; en eindelijk op de herschepping der geheele menschheid, de geheele herschepping der menschheid en de herschepping der menschheid in haar geheel. - De brief aan Sardis, Openb. iii:1-6, wordt in de elfde, en die aan Laodicea, Openb. iii:14-22, in de twaalfde Leerrede zóó behandeld, dat zij telkens met de ontwikkeling van den tekst aanvangt en met de toepassing daarvan op ons eindigt.
Na deze inhoudsopgave geven wij nu ons oordeel over dit predikwerk gaarne op in eenige bijzonderheden.
En dan beginnen wij liefst met te prijzen al wat wij goeds en voortreffelijks gevonden hebben. De onderwerpen, hier behandeld, zijn belangrijke, en de teksten, ofschoon meerendeels zeer gewoon, zijn wèl gekozen en doorgaans met oordeel gebruikt. Tot de keuze van 1 Thess. ii:1-12 zou hasebroek misschien niet gekomen zijn, indien de wekelijksche kapittelpreek te Middelburg hem er niet toe gebragt en verpligt had. Toevallig is het zeker, dat hier geene andere historische stoffen behandeld zijn dan ontleend aan de lijdensgeschiedenis van den Heer, en dat niet minder dan vier Leerredenen genomen zijn uit de Openbaring van johannes. Het gebruik van jerem. iv:3b gemaakt, is allezins vernuftig en gepast. Waar grootere teksten behandeld worden, is doorgaans de verklaring even volledig als wèl doordacht en onderhoudend. Dat de vierde, elfde en twaalfde weinig meer dan verklaring en toepassing behelzen, strekt haar niet tot oneere. De overige plannen zijn doorgaans even geleidelijk en eenvoudig. Allen bewegen zich vrij en gemakkelijk, en loopen naar de ontworpene schets regelmatig, maar ongedwongen af. Er heerscht hier, met opzigt tot de dispositie der stof, eene groote verscheidenheid, die wij niet aarzelen navolgingwaardig te noemen. Zoo wel de tiende, die, meer dan de overigen, in deelen en onderdeelen gesplitst is, als de negende, die zich, wat den vorm betreft, sterk onderscheidt door eene zeer uitvoerige Inleiding en Narede, achten wij onberispelijk. Ook de
| |
| |
opschriften zijn in den regel voor den inhoud bij uitnemendheid gepast. - Voorts roemen wij den zuiveren stijl en de gekuischte taal, waarvan hasebroek zich bedient. Hij is overal verstaanbaar zonder plat te worden, sierlijk zonder overladen te zijn, en, waar zijne rede zich verheft, daar gaat zij toch niet boven het bereik van een gewoon stads-gehoor. Aan oratorische wendingen ontbreekt het evenmin als aan pathetische plaatsen. Doorgaans spreekt hij de taal des gevoels, en hij weet ook aan het algemeen bekende door schoone, soms verrassende vormen nieuwheid bij te zetten. Vooral rigt hij zich tot de verbeelding, tot het hart en het geweten zijner hoorders, en tracht hen beurtelings te schokken en te verteederen, te ontgloeijen en tot tranen toe te bewegen, wakker te schudden en tot de besliste keuze des geloofs te brengen. Zijne redenen zijn gekenmerkt door hoogen en heiligen ernst. De waarheid die in christus is, staat overal op den voorgrond, en niet slechts op geloof en bekeering, maar ook vooral op heiligmaking wordt krachtig aangedrongen. Soms worden ook on-Evangelische begrippen, die in de Gemeente gevonden worden, teregt gewezen en bestreden. Geen lijdelijk Christendom is het, dat hier gepredikt wordt, maar zulk een, hetwelk, in afhankelijkheid van God en onder inwachting van den bijstand zijns Geestes, naar volkomenheid streeft. Allerminst zijn deze Leerredenen er op aangelegd, om de vlag der Kerkelijke regtzinnigheid tegenover andersdenkenden hoog op te steken, of over meer liberale rigtingen van onze dagen een veroordeelend vonnis te doen hooren. Doorgaans is de voorstelling der waarheid Evangelisch; meestal wordt zij in Bijbelsche bewoordingen opgegeven. Kortom, deze preêkbundel munt door zoo vele niet gewone gaven, aan den Prediker eigen, uit, en beveelt zich in zoo menig opzigt gunstig aan, dat wij over de uitgave ons dankbaar verblijden.
Wil men eene en andere proeve tot staving van ons hier uitgesproken oordeel? Welaan, in antwoord op de vraag, wie tot den arbeid, die tot vernieuwing onzes inwendigen levens gevorderd wordt, bekwaam is, lezen wij bl. 49: ‘Geliefden! Ik heb straks op het voorbeeld eener moeder gewezen. Laat mij hetzelfde beeld nog eens mogen ter hulp roepen. Wat bekwaamt eene moeder tot de offers, die zij aan haar kind brengt? Gij antwoordt: de kracht der liefde. Wat doet haar
| |
| |
lagchen tegen de smarten, tot wier prijs zij haar kind koopt? de kracht der liefde. Wat doet haar niet alleen in, maar ook voor haar kind leven? de kracht der liefde. Wat doet haar niet alleen in, maar ook voor haar kind lijden? de kracht der liefde. Wat doet haar niet alleen in, maar ook als de nood dreigt voor haar kind sterven? de kracht der liefde. Wat doet haar, als eene andere rizpa, bij het graf van haar kind de wacht houden, en ook dan nog moeder blijven als haar kind, dat haar moeder maakte, het hare niet meer is? de kracht der liefde. Ziet daar het gansche geheim: de liefde is de grootste wonderdoenster, die het anders ondoenlijke vermag. Van duizend dingen, waarvan het heet: hoe is het mogelijk? is het antwoord: bij den mensch zonder liefde is het onmogelijk; maar bij de liefde zijn alle dingen mogelijk, alle dingen zijn mogelijk dengene die lief heeft.’
Eene tweede proeve ontleenen wij aan bl. 241, waar gezegd wordt, dat het middel, waarvan zich de Heilige Geest ter uitwerking van de geloofsverzekerdheid in den Christen bedient, ‘niet bestaat, zoo als sommigen gewild hebben, in engelen, die uit den hemel komen om ons te zeggen, dat wij genade in Gods oogen gevonden hebben en dat onze namen geschreven staan in het boek des levens des Lams. Dat middel bestaat niet, zoo als anderen beweren, in buitengewone verrukkingen des geestes, waarbij wij, als andere paulussen, ons naar het paradijs opgetrokken gevoelen, om daar nooit aanschouwde dingen te zien, of nooit gehoorde klanken te vernemen. Dat middel, eindelijk, bestaat ook niet uitsluitend, zoo als sommigen schijnen te drijven, in zoodanige geweldige schokken en schuddingen in het inwendige leven, waarbij men als door een tooverslag uit den nacht der diepste geestelijke ellende in het volle licht des geloofs en der blijdschap wordt verplaatst. Dat middel is ongelijk eenvoudiger.’
Nog eene laatste proeve, genomen uit de achtste Leerrede: over de eeuwigheid. ‘Juist dit, dat ons lot hiernamaals in de eeuwigheid in den tijd wordt voorbereid, en dat de mensch geoordeeld zal worden naar hetgeen hij hier gedaan heeft, o hoe vermeerdert het het geluk des hemels. Zoo weet dan de vrome: hij is, - o ja! naar den eeuwigen vrederaad des Allerhoogsten; - o ja! door de hulp en genade van christus, die met hem was; - maar hij is dan toch, onder en door
| |
| |
de Goddelijke genadeleiding, de werkmeester zijner eigene gelukzaligheid. En schoon hij al de eere van zijn behoud aan Hem laat, in wien hij als zijn Verlosser geloofd heeft, het is dan toch uit zijn eigen, en niet uit eens anders geloof, dat hij mag leven. Gij die weet, hoe zoet het is onder de lommer van den boom te zitten, dien gij zelf hebt geplant, en de druiftrossen te smaken van den wijnstok, dien gij zelf gekweekt, gesnoeid en verpleegd hebt, gij zult de waarde daarvan gevoelen: gij zult beseffen, hoe dat zelfbewustzijn van een medearbeider Gods aan zijne eigen zaligheid geweest te zijn, een hemel in den hemel wezen zal.’
Wij komen nu tot de schaduwzijde van dezen kansel-arbeid, waarvan wij de loffelijke en zelfs uitstekende eigenschappen vermeld hebben.
Onze eerste aanmerking betreft het gebruik, dat in deze leerredenen doorgaans van den tekst gemaakt wordt. Met uitzondering van de vierde, zesde, zevende, elfde en twaalfde, waarin meer of minder uitvoerige pericopen behandeld zijn, maakt het Schriftwoord, dat aan het hoofd staat, niet zoo zeer het onderwerp en de bezielende kracht der gansche Leerrede uit, maar is slechts het motto, dat spoedig ter zijde geschoven, of hoogstens nu en dan eens herhaald wordt. Over Col. iii:11b wordt gepredikt zonder dat er acht geslagen is op het verband der rede. Aan jerem. iv:3b wordt enkel het beeld ontleend, dat in de preek wordt uitgewerkt. In plaats van Ps. cxxx:3 zou menig ander Bijbelwoord even gepast kunnen staan aan het hoofd der derde Leerrede, ofschoon er aan het einde gebruik gemaakt wordt van vs. 4. Niemand zal beweren dat matth. xxvii:2b meer dan motto is, om over pilatus te spreken. Openb. x:5, 6 wordt verschillend verklaard; maar hier wordt niet eens gezegd welke verklaring de voorkeur verdient: uit het woord van den engel, dat er geen tijd meer zijn zal, wordt slechts, op den klank af, aanleiding ontleend om te spreken over de eeuwigheid. Dat er, waar gehandeld wordt over de verzekerdheid der hoop, van Hebr. vi:11 veel meer gebruik had kunnen gemaakt zijn, en dat in dat geval de Leerrede over dat onderwerp een gansch anderen loop zou genomen hebben, lijdt bij ons geen den minsten twijfel. En Openb. xxi:5, hoe gelukkig ook aangewend, zoodat zelfs de hoofdverdeeling gebouwd is op de onderschei- | |
| |
dene woorden van den tekst, geeft slechts het hoofddenkbeeld aan, dat in de preek op den voorgrond treedt, en meer niet. Dit
motto-preken keuren wij af. Wij weten wel, dat het veelmalen en door velen geschiedt. Wij kunnen het bij voorkomende gelegenheden zonder aarzeling gedoogen, en zijn er verre af, om elke leerrede mislukt te achten, die in dit opzigt berisping verdienen zou. Maar desniettemin, ja, dáárom juist geven wij in bedenking, of hasebroek niet gevaar loopt, om misbruik te maken van zijne vrijheid. Onze prediking mist ligt, wanneer de tekst enkel motto is, dat zuiver Bijbelsch karakter, dat hare aanbeveling zijn moet bij de Gemeente. Aan de eere der Schrift doen wij te kort, wanneer wij haar slechts vergunnen, om het opschrift voor onze leerrede te leveren zonder meer. En bij gestrenge voortgezette Bijbelstudie zal het ons allengs onmogelijk worden, om eenig belangrijk onderwerp anders dan aan de hand van den een of anderen gewijden Schrijver te behandelen.
Eene tweede aanmerking heeft betrekking op de plannen en opschriften van sommigen dezer stukken. De eerste leerrede behaagt ons in dit opzigt allerminst. Wij missen er dien lucidus ordo in, waarop wij prijs stellen, en zouden meenen dat, indien men over dat onderwerp volgens dien tekst mogt willen prediken, de dispositie eene gansche andere zou moeten zijn. Omtrent de derde vragen wij, of het niet vrij mat en flaauw klinkt, dat er, na de voorstelling van de talrijkheid en schandelijkheid onzer zonden, nog zal gesproken worden over hare schadelijkheid: er had hier, onzes inziens, eene krachtiger uitdrukking kunnen en moeten gekozen zijn. En de opgave van de laatste drie onderdeelen der tiende leerrede lijdt aan groote onduidelijkheid, die eerst bij de ontwikkeling allengs wijkt. Zoo laten ook de opschriften wel iets te wenschen over. Doorgaans zijn zij wat ál te kort en daardoor minder juist. Die der tweede en der achtste leerrede zijn zeker te algemeen van uitdrukking. Dat der derde is met haren inhoud in strijd, die niet de zonde, maar onze zonden in overweging neemt. En of onder de lokstemmen der liefde, waartegen in de zevende gewaarschuwd wordt, niet meestal geheel iets anders wordt verstaan, dan hier bedoeld is, zouden wij den anders naauwkeurigen Spreker wel in bedenking willen geven.
| |
| |
Met onze derde aanmerking brengen wij de vraag ter sprake: of de Prediker zich in den regel niet méér, dan hier geschied is, heeft toe te leggen op de verheldering van het verstand zijner hoorders, op kalme en bezadigde ontwikkeling der Christelijke waarheid? Het eigenlijk didaktische element ontbreekt in deze leerredenen bijkans geheel. Geene enkele is van zuiver leerstelligen of zedekundigen inhoud; geene enkele is, b.v., toegewijd aan de ontvouwing van eenig bepaald gedeelte van het Paulinisch leerbegrip. Er is geen twijfel aan, of de Gemeente heeft in onze dagen behoefte aan vermeerdering van Christelijke kennis. Het verstand, vooral der meergevorderden, heeft zijne onmiskenbare regten, zonder dat er daarom, waar deze in het oog gehouden worden, dor en droog behoeft te worden gepredikt. En hasebroek, optredende in de hoofdstad, telt zeker niet weinigen onder zijne hoorders, die voorlichting en teregtwijzing en verhelderd inzigt in de waarheid van hem begeeren te ontvangen. Wij moeten vreezen dat hij op hunne behoeften te dezen opzigte te weinig bedacht is, en hen in zoo verre doorgaans onbevredigd van zich laat gaan. Het algemeen bekende, wij zeiden het reeds, weet hij onder schoone, soms verrassende vormen te herhalen en telkens bij vernieuwing voor te stellen; maar het min bekende en dieper liggende, dat daarom voor menigeen niet minder belangrijk is, wordt doorgaans niet aangeroerd. Daarmede staat ook het breedsprakige van den stijl, waarvan uit de medegedeelde proeven reeds blijken kan, in betrekking. Er is hier over het algemeen meer uitvoerigheid dan diepte. Hasebroek is meer de orator die declameert, dan de theoloog die de resultaten van zijn naarstig onderzoek in populairen vorm mededeelt en tot het wezen der dingen zoekt door te dringen. De voorstelling is dan ook meestal zeer plastisch en er meer op aangelegd om de verbeelding te ontgloeijen dan het verstand tot nadenken op te wekken. Soms, als wij
onder het lezen ons verbeeldden hem te hooren, waren wij geneigd om hem toe te roepen: ‘Eilieve, zeg ons nu toch ook eens in meer eigenlijke bewoordingen wat gij daar enkel in gewijde beeldspraak ons verkondigt!’ Het is zoo, non omnia possumus omnes, en het schijnt meer de gave van hasebroek te zijn, om tot het gevoel en het geweten te spreken dan wel tot het verstand. Maar, hoe hoog wij ook die gave schatten, zij kan eenzijdig
| |
| |
worden ontwikkeld en gebruikt, de pathos der rede kan overdreven worden, en, waar het gevoel aan den teugel der rede weet te ontkomen, daar zal wel van geene wèlgegronde overtuiging meer sprake kunnen zijn; daar loopt men gevaar, om te verzeilen op de klippen der verderfelijkste dweeperij. Men begrijpe ons wèl! Hasebroeks preektrant zou, bij eenzijdige ontwikkeling, zulke uitersten kunnen in de hand werken en gevaarlijk kunnen worden voor den welstand der Gemeente, die zoo wel in de kennis als in de genade des Heeren moet opwassen. Zijne leerredenen onderscheiden zich, gelijk wij zagen, door velerlei voortreffelijks, dat bij anderen te vergeefs gezocht wordt. Een weinig meer eenvoudigheid en diepte, een weinig meer kalme redenering en bezadigde voorstelling der Christelijke waarheid, dan bij hem gevonden wordt, en vooral meer zuiver Bijbelsche en Evangelische elementen, aan den diepzinnigen paulus, allermeest aan den onvergelijkelijken, éénigen Meester ontleend, die gesproken heeft zoo als nooit eenig mensch op aarde - en hasebroek zal met zijne onmiskenbare gaven een navolgingwaardig voorbeeld van kanselwelsprekendheid geworden zijn.
Vraagt iemand, in de vierde plaats: aan welke leerredenen van dezen bundel wij om verschillende redenen de voorkeur geven zouden? het is reeds gebleken, dat en waarom de vierde, elfde en twaalfde ons bij uitnemendheid behaagd hebben. Ook voor de vijfde en zesde hebben wij, van wege het menschkundige der teekening, hoogen lof, al kunnen wij het niet goedkeuren dat christus bij de lijdensprediking meer of minder op den achtergrond staat. En niet minder, meenen wij, bevelen de tweede, zevende en tiende zich in menig opzigt gunstig aan. Hieruit volgt nu, dat wij met de overigen minder ingenomen zijn. Wij geven daarvan gaarne rekenschap met een enkel woord. In de eerste, getiteld: christus ons alles, heerscht, ook afgezien van het min gepast gebruik, daarin van den tekst gemaakt, zekere onbestemdheid en min geregelde orde, waardoor de goede indruk belemmerd wordt. Het wordt, dunkt ons, niet regt klaar, hoe christus des Christens álles is, en wij twijfelen zeer, of de voorstelling, hier van den Heer gegeven, volledig en waar genoeg, althans de regt geschikte is, om den mensch tot Hem op te leiden. In de derde mishaagt ons die breede optelling van onze zonden,
| |
| |
zonder dat er eigenlijk over de zonde zelve regtstreeks gesproken wordt. Dat telkens terugkeerende referein: telt, Toehoorders! telt! tot negen malen toe herhaald op weinige bladzijden, maakte op ons een hoogst zonderlingen indruk, en scheen, naar ons gevoel, in strijd te zijn met den ernst des onderwerps, te meer daar toch de menigte onzer overtredingen ontelbaar is, en de schuld van den overtreder ook eigenlijk niet zoo zeer gelegen is in de veelheid zijner zondige woorden en daden, als wel in de strafwaardigheid der zonde zelve, waarvan zij de uitvloeisels zijn. Het is eene preek meer geschikt om den zondaar te verschrikken en zelfs te bedwelmen, dan om hem tot ware zelfkennis op te leiden. De achtste, over de eeuwigheid, is, zoo wij wèl zien, zeer sterk gekleurd. Al te plastisch is ons de beschrijving der eeuwigheid in het eerste deel, als een oceaan zonder oevers, een afgrond zonder bodem, eene ruimte zonder grens. Ook meenen wij dat ons van de zaligheid der regtvaardigen in de toekomende eeuw nog wel andere voorstellingen in het Evangelie gegeven worden dan de beeldsprakige in de Openbaring van johannes, die hier bij voorkeur wordt medegedeeld. En tot eene vergadering van Christenen mogt over de eeuwigheid nog wel een weinig anders gesproken worden, dan hier geschied is, waar het er enkel op schijnt aangelegd, om door de zucht naar zelfbehoud de menschen te bewegen tot het geloof. Wij zien, eindelijk, de verdiensten niet voorbij, die de negende aanbevelen. Meesterlijk is de tentoonstelling gelukt van het gevoelen dergenen die van geene verzekerdheid der hoop hooren willen. Ook wordt hier menig on-Evangelisch begrip dienaangaande bestreden en teregt gewezen. En toch, als het er nu op aankomt, om te bepalen waarin die begeerlijke verzekerdheid bestaat, en langs
welken weg zij verkregen wordt, dan vinden wij ons teleurgesteld. Wij vreezen althans, dat aan het einde de meeste hoorders evenzeer blijven dobberen tusschen hoop en vreeze, als zij misschien vroeger deden.
En hoe staat het, eindelijk, met hasebroeks vermeende Kerkelijke regtzinnigheid? Zij is, wij zeggen dat met blijdschap, eene bedachtzaam gematigde, vermengd met velerlei echt Evangelische elementen, vrij van angstige bekrompenheid, ruim in het aanbod van Gods genade, zoodat zij, gewogen op de weegschaal van Dordrecht, in menig opzigt te
| |
| |
ligt zou bevonden worden. Er is menig Leeraar in de Hervormde Kerk, misschien ook wel onder zijne ambtgenooten te Amsterdam, die weinig anders predikt en, bij verschil in bijzaken, zich met de hoofdzaken, zoo als zij hier voorgesteld worden, opperbest kan vereenigen, zonder nog voor regtzinnig, in den gewonen zin des woords, bekend te staan. Maar doorgaans toch gebruikt men minder sterke bewoordingen, dan waaraan hasebroek de voorkeur geeft, en bedient men zich minder dan hij van gewijde beeldspraak. Dit neemt echter niet weg, dat hier en daar plaatsen voorkomen, die, zoo wij meenen, den toets van het zuiver Evangelie niet of niet volkomen kunnen doorstaan, en waarin de oude dogmatiek doorschemert of doorstraalt. Wij geven daarvan ten slotte eene en andere proeve, die wij met vol vertrouwen overlaten aan het oordeel onzer lezers.
Bl. 13: ‘Aan de eene zijde staat God in het ontoegankelijke licht zijner heiligheid en regtvaardigheid, dat tegenover de zonde een verterend vuur des toorns wordt. Aan den anderen kant staat de mensch in den diepen nacht zijner verdorvenheid en schuld, die tegenover de heiligheid Gods zich dubbel somber en dreigend vertoont. En tusschen die beide staat de wet van Sinaï, door haar middelaar zelven eene vurige wet genoemd. Die wet, zij doet over het hoofd van den overtreder onophoudelijk het wee! wee! der veroordeeling klinken. Die wet, zij moet worden verzoend, eer het tusschen God en den mensch weder tot eene verzoening kan komen. Maar wie, die haar verzoenen, dat is, met andere woorden, wie die hare weeën doorstaan, hare oordeelen dragen en alzoo hare vurige pijlen uitblusschen kan? Wie?.....’
Bl. 240: ‘Ik zal u niet behoeven te herinneren, hoe in het werk onzer zaligheid aan elken der drie personen in het Goddelijke wezen eene eigenaardige plaats wordt toegekend. Eerst komt de Vader, die naar zijn ondoorgrondelijk welbehagen in menschen van eeuwigheid het ontwerp des vredes maakt, en op grond daarvan in de volheid des tijds zijnen Zoon zendt. Daarna komt de Zoon, die, in de gestaltenisse Gods zijnde, mensch wordt, en in die dubbele natuur als Godmensch, en alzoo als middelaar Gods en der menschen, aan den satan den mensch als buit ontrukt en hem tot een eigendom des Vaders maakt. Eindelijk komt de Heilige Geest, die dien
| |
| |
mensch als een onvervreemdbaar eigendom Gods met zijn zegel verzegelt, en hem zelven te gelijk inwendig het onderpand zijner zaligheid in het harte geeft!’
Hier leggen wij de pen neder. Wij vertrouwen dat wij genoeg gezegd hebben, om deze leerredenen te doen kennen in hare niet geringe, maar toch ook betrekkelijke waarde. Den begaafden Prediker, van wien wij in denkwijze minder sterk verschillen dan hij misschien vermoedt, reiken wij gaarne de broederhand. Zijn arbeid zij gezegend in de Gemeente des Heeren! |
|