eenige opmerkingen aangaande het gebruik dat de Heer van de Godsregering en het Theokratisch Jodendom maakte, om daaruit God en Godsdienst te doen kennen, en aangaande het verband tusschen zijne Theologia Naturalis en zijne Theologia Judaico-Theocratica, - en opmerkingen aangaande het gebruik dat Hij ons en anderen leert maken van de bronnen, die den Joden ter dienste stonden, of eenig ander volk, aan hetwelk het Evangelie verkondigd wordt, ter dienste staan.
In de beantwoording van de eerste der drie vragen wordt vooral gewezen op het Godsbegrip der Joden, waarvan jezus gebruik maakt om zijne leer daarop te bouwen of aan te sluiten. Inzonderheid komt hier de daemonologie der Joden ter sprake. Daarin vonden wij veel wat wij reeds in meybooms Leven van jezus, Eerste Deel, Eerste Stuk, gelezen hadden, veel ook dat tot aanvulling van het in dat werk medegedeelde kan strekken. Hoe veel belangrijks en vernuftigs daarover ook is in het midden gebragt, gelooven wij echter dat de duivelen-quaestie nog verre van geëindigd is.
In het tweede deel vindt men eene opsomming, met belangrijke opmerkingen, van Oud-Testamentische uitspraken die door jezus in het regte licht zijn geplaatst. Dat is een uitmuntend stuk, met bladzijden vol licht en leven.
Met het derde deel kunnen wij ons minder vereenigen. Het geheel wegredeneren der eigenlijke Messiaansche profetiën wilde ons en zal velen met ons niet behagen. Wij houden het integendeel er voor, dat er in het O.T. vele profetiën zijn die uitsluitend betrekking hebben op den Messias en zijn lot, en dat jezus zich daarop als zoodanig ook beroept. Neen, niet bij gevolgtrekking past jezus Oud-Testamentische uitspraken op zich-zelven toe; maar omdat vele inderdaad bepaalde voorzeggingen nopens den Messias en zijn lot waren.
Evenmin kunnen wij met den Bijbel in de hand instemmen met de slotsom die Dr. meyboom, na belangrijke verklaringen, mededeelt aangaande de toekomst des Heeren en de laatste dingen, zeggende: dat jezus wel bij herhaling spreekt van zijne komst en van een oordeel, maar daarbij niet verder in de toekomst loopt, dan tot den eersten tijd na Jeruzalems val, wanneer de snelle verbreiding des Evangelies onder de volken der aarde het teeken zijner komst zal zijn, en de schifting der volken in geloovige burgers des koningrijks en