Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 665]
| |
plaren, naar de Utrechtsche uitgaaf van 1608 en de Antwerpsche van 1615, in België herdrukt. De Heer v. vergeleek beide uitgaven, ‘die van enkele grove misstellingen en van schromelijk textbederf op sommige plaatsen niet zijn vrij te pleiten’, verbeterde zoo ‘door vergelijking der beide edities als naar eigen gissing’ den tekst, en gaf dien met Inleiding, Woordverklaring en Aanteekeningen, waarin hij van zijne verbeteringen rekenschap geeft, in het licht. Het werkje, waarvan geen handschrift meer schijnt te bestaan, maar dat ook in het Engelsch en onlangs in het Hoogduitsch is overgezet, werd omstreeks 1465 opgesteld en behoort tot de reeks der Maria-legenden. Zeker Priester (hierop komt de inhoud neder), Heer gijsbrecht, zond zijne nicht naar Nijmegen, twee groote mijlen van zijne standplaats gelegen, om levensbehoeften te koopen. Langer dan zij gedacht had, moest zij in de stad blijven; de avond begon te vallen, en de weg was onveilig. Zij besloot dus tot den volgenden morgen bij eene moei haren intrek te nemen. Deze, nog verhit door eene hevige kijfpartij met vier of vijf vrouwen, om Hertog adolfs wil, die zijn vader had doen vangen, zoodat zij eer eene dolle of verwoede duivelin, dan een Christenmensch scheen, bejegende haar met smadelijke woorden en vuile verwijten, waarop zij wanhopig en kwaadaartig de stad verliet, zich buiten, onder een boom nederzette, en de bescherming inriep van ‘Godt oft den Duyvel’. Zij vervloekte zich-zelve, wilde zich verhangen of de keel afsnijden, en riep uit: ‘Comt nu tot my en helpt my beclagen,
God oft den Duyvel, het is my alleleens.’
Hierop verschijnt haar de vijand ‘die altijd zijn strikken en netten spreit, hakende altijd naar de verdoemenis der zielen’, en doet haar den voorslag zich geheel aan hem over te geven, met belofte haar terstond te leeren ..... ‘sonder gelijcke
De seven vry consten: musijcke, retorijcke,
Logica, grammatica en geometrie,
Arithmetica ende alchimisterie,
Dwelc alle consten zijn zeer notable.’
| |
[pagina 666]
| |
Marieken hoort naar de stem van den verleider en besluit hem te volgen. Omtrent één punt kunnen beide het niet eens worden. Satan wil niet dat zij zich langer marieken zal laten noemen. Zij moet den naam van lijncken, grietken, of lijsken aannemen. Daartoe kan zij niet overgaan; zij mag maria, die zij dagelijks, van jongs af had aangeroepen, ‘met eender bedinge’, maria, al haar troost en hoop, daar zij naar haar heette, niet verloochenen. Eindelijk komen beide overeen, dat zij, naar ééne letter van haren naam, emmeken zal genoemd worden. Nu gaat de vijand met zijne boel naar 's Bosch, vervolgens naar Antwerpen, waar zij zes jaren lang zich aan overdaad en wellust overgeven en velen in het verderf slepen. Aan het einde van dit tijdperk begint marieken naar haren oom te verlangen, en haalt haren medgezel over om haar naar Nijmegen te vergezellen, waar het juist ‘Ommeganck dag’ was en het ‘spel van Masscheroen’ werd vertoond. Hier verneemt zij dat hare moei zich-zelve van kant heeft gemaakt, en wenscht het spel te zien. De booze weigert haar zulks; doch geeft eindelijk schoorvoetende toe. Zij begeeft zich onder de aanschouwers, luistert toe, en zegt: ‘Heere Godt, hoe wert mijn bloet verwermende
In 't hooren van desen waghenspele!
Ic hoor der reden ende argumenten so vele,
Dat ic puer achterdensken crijghe en berou.’
De booze poogt haar te bewegen, om hem te volgen. Zij weigert, blijft staan, en hoe langer zij hoort, hoe grooter haar berouw wordt: ‘Nu eerst’ (zegt zij) ‘beginnen my de tranen t'ontsincken
Even dichte over mijn wanghen klaer;
Och, welck een wroegen heb ick ontfangen daer,
In 't hooren der woorden. O Heere der Heeren!’ -
De booze dringt sterker aan op terugkeering: ‘Laet ons gaen’ (zegt hij) ‘ergens in 't schoenste van der steden
Een kanne wijns meten.’
‘Laet my met vreden’ (is haar antwoord)
‘Ende vliedt van my, fel vyandt boos!
Wee my, dat ick u oyt verkoos
Ende aenriep u, verghetende die Godtheit ontfermhertelijc.
Och, och, ick crijghe sulcken berou hertelijck.’
| |
[pagina 667]
| |
Nu grijpt Satan haar aan, sleurt haar ‘hoogher dan eenige kercke oft huys’, in 't gezigt van 't verzamelde volk, en van Heer gijsbrecht, die zich onder de toeschouwers bevindt, door de lucht, en werpt haar van boven neêr op de straat, meenende haar den hals te breken. Gijsbrecht snelt toe, erkent zijne nicht, die alleen bezwijmd, niet verpletterd is, spreekt haar toe, brengt haar naar zijne woning, en rent met haar, na vergeefsche pogingen om hare absolutie te verwerven, naar den Paus te Rome. Dezen biecht zij hare zonden, en ontvangt van hem drie ijzeren ringen, die zij ‘vast ende stranghe’ om hals en armen moet sluiten en zoo lang dragen, tot dat zij versleten zijn en van zelve afvallen; dan eerst zouden al hare zonden vergeven, niet eer zou zij ze ‘los of quyt zijn’. Zij doet gelijk haar bevolen is, verlaat vervolgens met haren oom Rome, en begeeft zich te Maastricht als non in het klooster der bekeerde zondaressen. Hier leeft zij zóó heilig en doet zij ‘sóó strenge penetentie, dat haar die ontfermhertighe christus’ alle hare zonden vergeeft, en een engel tot haar zendt, die haar, terwijl zij lag en sliep, de ringen afdeed, ‘waeraf emmeken zeer blijde was’. Naar ons oordeel is deze legende eene tweede Nederlandsche uitgaaf niet waardig, en had de Heer v., zonder schade voor onze letterkunde, in de Utrechtsche, en de oude en nieuwe Belgische editie kunnen berusten. Zij heeft noch aesthetische, noch taalkundige waarde. De Heer v. had zijne tijd en pen aan betere dingen kunnen besteden. De R.-K. Kerk kan evenmin als de wetenschap en de kunst met den herdruk van zulke dwaze fabelen gediend zijn. Het is toch geen wierook voor haar, dat eene maagd, opgevoed bij en door een geestelijke, zoo ellendig staat met God en Christendom, dat ze bij den eersten tegenspoed de hel aanroept, en eene lichtekooi wordt, en bijzit van den duivel. De taalkundige aanmerkingen hebben weinig te beteekenen. De Heer v. had den ‘minder taalvorschenden en wetenschappelijken lezer’, toen hij ze schreef, op het oog. Hij verklaart dan ook: eenpaerlyc, achterlende, bet, hoot, deyret, ten wert, labeuse, gelaetty, enz.; doch waarom laat hij den lezer naar de beteekenis van ontbeyt, vremd bediet, ke, verjus, wachermen tyt, Godwouts, ghebrac, wter, gru, veysen, strange, beguyt, saen, verseren, cadet, en vele andere woor- | |
[pagina 668]
| |
den gissen? Het is echter hier de plaats niet om bij zijne kritische opmerkingen en tekstverbeteringen stil te staan. Zulks past beter in een onzer taalkundige Tijdschriften. |
|