| |
Dramatische werken van Mr. J. van Lennep. Met kritische beschouwingen en aanteekeningen. Houtgravuren naar teekeningen van C. Rochussen, door Lacoste Jeune, Vermorcken, enz. Tweede Deel. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1853. In gr. 8vo. 321 bl. f 4-20.
(Vervolg en slot van bladz. 613.)
De drie gelegenheidsstukken beslaan een vierde van den inhoud. Wie 't werk koopt zal niet klagen over te veel wit papier, want de druk is zeer compres. Haarlems Verlossing, eene gedramatiseerde voorstelling in vier bedrijven, met zang, naar muzijk uit verschillende opéra's van rossini; Saffo, Zangspel in vijf bedrijven, muzijk van j.b. van bree; Soliman de Tweede, of de drie Sultanes (naar 't Fransche Blijspel van favart), Zangspel in twee bedrijven, muzijk van ... oberg; De Bergwerkers, Zangspel in drie bedrijven, naar 't Hoogduitsch van körner, muzijk van a. berlijn, en Harald, Zangspel in drie bedrijven, waarvan de muzijk onvoltooid is gebleven, maken verder den inhoud uit. Het laatstgenoemde
| |
| |
Zangspel, welks fabel, en ook een gedeelte van den tekst, is overgenomen uit het gedicht: Harald the Dauntless, van walter scott, verschijnt hier voor het eerst. De Dichter is gelukkig geweest in de keuze en 't behandelen dier romantische stof, en hoe los en vloeijend ook hier, gelijk in de andere Stukken, de verzen zijn die gezongen moeten worden, blijke uit de volgenden; waaromtrent wij echter aanmerken, dat zij tot de fraaisten uit het werk behooren:
Hoog is de nood der bark, op 't strand geslagen,
By golfgeklots en dreigende onweêrvlagen;
Maar hooger, als het dobbrend hout
Een valschen loods is toevertrouwd.
Hoog is de nood des pelgrims, die by 't zwerven
Door Ramaas zand, en spijs en drank moet derven;
Maar eindloos hooger klimt zijn nood,
Wanneer zijn gids zijn val besloot.
Hoog is de nood des helds, beroofd van wapen,
Als 't staal hem dreigt en bondgenooten slapen;
Maar erger is het, leent zijn oor
Der vleitaal van een vrouw gehoor.
Wat wil die taal, durft gy de bloem der schoonen,
Zy moge schoon zijn, doch misschien
Zal de aard er nog wel schooner biên! -
Hoe ravenzwart haar vonklend oog,
Hoe bruin haar vlecht ook wezen moog,
Hoe rijk haar stem in melody,
Hoe welgevormd haar leest ook zij,
Ware ik een Deensche held als gy,
Ik koos een Deensche maagd voor my; -
Een maagd als Noordsche sneeuw zoo blank,
Als Noordsche dennen fijn en rank,
En langs wier frissche rozenwangen
De blonde vlechten sierlijk hangen,
En blinken als het zonnevuur,
Wier oog, zoo rein als 't luchtazuur,
Een spiegel strekt van echten trouw,
Waar zy, die ik my kiezen zou.
| |
| |
't Vermaak, dat haar gemaal behaagt.
Zy spant den boog, en zwaait den speer,
Blikt, als haar held den vijand tart,
Kloekmoedig op den kampstrijd neêr,
Drukt hem verwinnaar aan het hart,
Of sterft kloekmoedig aan zijn zij.....
Een Deensche maagd voor my.
De andere Zangspelen zijn bekend. Wie billijk is zal ze niet lezen zonder te erkennen dat de Heer v.l. zich ook als opéra-dichter bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt, en het gevoel hoog te schatten dat hem 't eerst bewoog om een opéra-tekst te schrijven. ‘Het deed mij in de ziel aan’ (zegt hij, bl. 127) ‘zoo vaak ik buiten 's Lands met minachting over Hollandsche letterkunde, Hollandsche poëzy, Hollandsche kunst hoorde spreken. Wy arme schrijvers moeten ons, by de onbekendheid onzer taal in den vreemde, de scheve oordeel-vellingen, welke men elders over ons velt, (?) of liever de volkomen onwetendheid van ons bestaan, wel getroosten; maar de toonkunstenaar, de schilder, de beeldhouwer, de graveur, de bouwmeester, spreken een taal die overal verstaan wordt, en men zoude zeggen, dat het alleen van hen afhing zich door de geheele wereld bekend te maken. En toch dit is niet altijd het geval. De meesten onzer kunstenaars, en wel meer byzonder de verdienstelijksten onder hen, missen den trant om ook het buitenland op hunne voortbrengselen opmerkzaam te maken. Zy reizen ongaarne op hun beroep; zy hebben den slag niet van zich bij vermogende en invloedhebbende Meceenen in te dringen; zy zoeken de gelegenheden niet op om zich vermaard te maken. Dit althands was, gelijk met velen, ook het geval met mijn geachten vriend j.b. van bree. - Ik meende dat dit anders moest, dat dit anders kon zijn. Er was, dacht my, een middel te vinden waardoor hy by de geheele muzykale wereld roem verwerven kon. - Vervaardigde (?) van bree een opera, dan zou de kans bestaan, dat eerlang ook buiten 's lands zijne muzyk zou gespeeld en toegejuicht worden.’ - Met dat lofwaardig oogmerk zette hij zich voor zijnen vriend aan de Saffo, en in het vroege voorjaar van 1832
kon de Heer van bree aan de muzijk beginnen. Het
| |
| |
gezegde op bl. 129: ‘algemeen was nu de verwachting dat de muzijk in het najaar van 1832 gereed zou zijn’, en dat het toen niet gereed komen der muzijk (bl. 83) eene ‘te leur stelling’ wordt genoemd, kan den Heer van bree niet zoo aangenaam zijn; maar hier vraagt men: hoe iemand verwachten kon, dat een Hollandsch Componist bij zulk een kolossaal werk muzijk zou kunnen leveren in zes of zeven maanden? De muzijk kwam gereed in het begin van 1834, en dat, dunkt ons, was héél spoedig. Kort na de zamenstelling van het opéra-personeel, of liever na de eerste opvoeringen van het Zangspel Tancredo, werd door een ander Dichter aan één onzer toenmalige ‘koryfeën in de muzijkale wereld’ gevraagd: of hij genegen zou zijn een Zangspel te componeren; en de geniale, maar niet rijke man antwoordde: ‘Ja, dat zou mijn wensch en vreugd zijn. Maar ik mag er niet aan denken. 't Is een werk van misschien een jaar, en ik moet leven van mijne lessen. Ik zou mij ruïneren aan een Zangspel, omdat 't mij de lessen, die ik er voor zou moeten opofferen, niet kan vergoeden.’ Dat antwoord was zóó tastbaar gegrond, dat de vrager geene verdere moeite deed om een Componist voor zijn werk te vinden. Wie geen vreemdeling in onze kunstwereld is, kan 't ook weten dat er vakken bestaan wier scheppingen alleen roem geven, en dat onze Meesters daarin niet vrij genoeg zijn om er iets groots in te ondernemen en in ééns af te werken. Dat de Heer v.b. met de Saffo binnen twee jaren tijds gereed kwam, getuigt van eene stalen vlijt.
De vrienden van het Zangspel zullen dit Deel niet lezen zonder aan het Nederduitsche opéra-gezelschap te denken, en met ons te betreuren dat het niet in stand is gebleven. De wederoprigting er van te Amsterdam was een verdienstelijk werk, dat algemeen werd toegejuicht. 't Werd echter reeds dáárdoor onhoudbaar, dat de kosten van het tooneel er bijkans door verdubbelden, zonder dat de speel-avonden vermeerderd werden. Men bedacht niet dat de liefhebbers van 't Treur- en Blijspel, van 't Drama en Melodrama, en van 't Zangspel verschillende soorten van publiek vormen, wier uiteenloopende smaken gelijkelijk, voor de schouwburgskas, op schatting kunnen worden gesteld. Dat het Zangspel op de gewone avonden gegeven, en 't zelfde stuk soms weken lang herhaald werd, verbeterde de inkomsten niet, deed de
| |
| |
acteurs en actrices werkeloos blijven, en moedeloos worden, en verdreef de gewone schouwburgbezoekers. Zoo werd het Zangspel nadeelig voor de kas en voor het tooneel; doch dat lag niet aan het Zangspel, maar aan de misrekening. Men heeft dus ook zeer ten onregte het verval des tooneels wel eens willen wijten aan den smaak van den Heer van lennep voor het Zangspel en voor romantische voorstellingen, en aan zijnen invloed op het bestuur van den schouwburg. Wij gelooven dat de dienst van een vindingrijken, vruchtbaren en hulpvaardigen geest, hoedanig diens rigting ook zij, eene onberekenbaar groote waarde heeft voor elk tooneelbestuur: als dat bestuur ervaren en niet eenzijdig is, kan er geen ander genre van kunst onder lijden. Dat zou 't best blijken als er nu een Nederduitsch opéra-gezelschap nog eenmaal te Amsterdam tot stand kwame, en 't dan speelde op Dingsdag en Donderdag, gelijk tegenwoordig 't Hoogduitsche.
Met al die stukken, voorafspraken, en overzigten geeft het werk zoo veel stof tot nadenken, dat elk die het tooneel in de laatste dertig jaren heeft gevolgd en gadegeslagen, er ligt een boekdeel over vol kan schrijven. Ons bestek gebiedt ons te eindigen. Wij doen dat met hulde aan den Heer van lennep, en aanbeveling van dezen toegelichten herdruk van zijnen tooneelarbeid. Het werk is niet alleen belangrijk voor elken verzamelaar van des Dichters menigvuldige uitgaven, maar bevat ook, door de verscheidenheid van den inhoud, eene hoogst aangename lectuur. Als de ruimte 't gedoogde verheugden wij onze lezers met de koddige parodie der fabel van de Saffo (bl. 183-190); doch wij moeten de pen nederleggen. Wèlverdienden lof echter schenken wij ten slotte aan den Uitgever voor de fraaije uitvoering, en aan den Heer rochussen, aan wiens geestige en smaakvolle teekenpen wij de houtgravuren danken, die het werk versieren, en niet alleen fraai zijn van snede, maar ook goed van druk. |
|