stoffen lagen, geraakten binnen korten tijd ongeveer zeventig huizen en eenige schuren in brand (bl. 29). ‘Toen’ - zegt de Schrijver verder - ‘rennenberg oordeelde, dat de geheele stad ongeveer in asch zou liggen, zond hij tegen den avond twee trompetters naar de Onniger-poort, om de vesting op te eischen. De Hopman plaet, die aan deze poort de wacht had, antwoordde hun kortaf, dat men aan deze opeisching geen gehoor gaf, maar dat ieder zijn pligt zou doen, waarna hij hun dreigend beval, met den meesten spoed te vertrekken. - Met dit beraden antwoord deed hij den Staten op dat oogenblik eene wezenlijke dienst, want ware het voorstel van rennenberg op heeterdaad in overweging genomen, dan lijdt het bijna geen twijfel, of Steenwijk had zich in dien kommerlijken toestand overgegeven.’
Ziedaar hoe de geschiedenis van het beleg van Steenwijk wenken van algemeene toepassing bevat. Wij spreken er niet van hoe krijgsbevelhebbers of aanvoerders daaruit veelvuldige lessen kunnen trekken. Inderdaad is die geschiedenis zoo belangrijk, dat ieder haar met genoegen leest, en velen haar ook met nut zullen lezen.
Wij twijfelen zeer of ook 't verhaal der twisten door het vertrek van den Predikant petrus hofstede in 1745 in de stad ontstaan, zoo algemeen met genoegen zal gelezen worden. Ook hier echter (te beginnen met bl. 117) kan men menige les putten uit den twist tusschen den Magistraat en den Kerkeraad, nu eene eeuw geleden. Hoe die gebeurtenis aanleiding gaf tot andere moeijelijkheden, waarin h.c. fledderus gewikkeld werd, kan men in de ‘Herinneringen’ en uit oorspronkelijke stukken in de Bijlagen zien.
Over Kuinre, Kuinder of Kuunder wordt gehandeld van bl. 173-192. In vroegere eeuwen schijnt Kuinre een Graafschap te zijn geweest, en er moeten, volgens de Heeren f. verachter en a.j.b. de roije van wichen, nog muntstukken van Kuinre bestaan. Kuinre werd door Graaf herman aan den Utrechtschen Bisschop frederik van blanckenheim verkocht. De oorkonden deswege vindt men op bl. 178 en volgg. Daarin staat onder anderen (bl. 185): ‘die voerscreven amptlude sollen die ondersaten van der Cuynre bescheydelicke regeren nae oren olden rechtte, dat se by hermans tiden van Cuynre, ende synen voervaderen van oldes plegen te hebben.’