Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijZegepraal des Evangelies, of openlegging der redelijke gronden, die mij van een Atheïstisch ongeloof tot aanneming der zaligmakende waarheid in Christus bragten. Door Alexander Harris. Naar den vierden druk uit het Engelsch, door C.S. Adama van Scheltema, Predikant te Amsterdam. Te Amsterdam, bij de Wed. L. van Hulst en Zoon. 1854. In gr. 8vo. 256 bl. f 2-60.In langen tijd is ons geen boek, over een onderwerp als het op den titel genoemde, onder de oogen gekomen, dat door zijne oorspronkelijkheid een zoo weldadigen indruk op ons maakte als dit. De behoefte aan gezag brengt de menschen, met slechts enkele uitzonderingen, tot ondergeschiktheid aan de leiding dergenen die zich op den voorgrond stellen; en dat niet alleen in bloot-menschelijke dingen, maar ook in zulke waar voor den Christen geen gezag, behalve dat van God allèèn, mag bestaan. Men bedriegt zich, als men den aard en het wezen van 't zoogenoemd Méthodisme alleen bij angstvallige, vormelijke Puriteinen zoekt. Het Méthodisme, d.i. het stellen van bepaalde regelen van bekeering, is bij alle rigtingen evenzeer te vinden. Er is ook een ‘vrijzinnig’ Méthodisme, een volgen van zekeren door gezagvoerende toongevers aangewezen weg. En in elke rigting | |
[pagina 645]
| |
zoekt men doorgaans meer om elkander te behagen, en in elkanders geest en vormen zich uit te drukken, dan in vollen zin de waarheid, en niets dan de waarheid, te spreken. Buitengewoon vrij van die menschendienst toont zich de Schrijver. De lotgevallen van alexander harris, een landverhuizer, die, na een groot gedeelte van zijn leven in Australië te hebben doorgebragt, thans op den Engelschen geboortegrond zijne dagen slijt, zijn voornamelijk ten behoeve zijner kinderen door hem beschreven. Zij zijn, bloot als feiten beschouwd, te menigvuldig, en niet belangrijk genoeg, om er eenig verslag van te geven; maar het licht dat de Schrijver er op laat vallen, is hoogst gewigtig, en te treffend om niet elken nadenkenden lezer terstond te boeijen. Zijne lotgevallen zijn in vollen nadruk leidingen Gods. Indien wij ze met Paulinische uitdrukkingen moesten schetsen, zouden wij zeggen: Naardien het hem niet goed dacht, God in erkentenis te houden, zoo heeft hem God ook overgegeven in een verkeerden zin. Hij moest het in zich-zelven en in anderen aanschouwen, hoe de waarheid door ongeregtigheid onderdrukt wordt, ja, de uitersten des kwaads moest hij rondom zich zien (bl. 8-11). Dit was echter om het sluimerend bewustzijn van Gods wet in hem op te wekken: de wet is bij hem tot aanvankelijke geldigheid gekomen (bl. 11-16), maar als prikkel der zonde, die in eene gruwelijke Godslastering (ontroerend tafereel, bl. 17) haar paroxysme bereikt. Doch hij was van christus gegrepen. Velerlei uitreddingen uit levensgevaar deden hem nadenken over de dingen die boven zijn. Het geloof aan onsterfelijkheid, de behoefte aan vernieuwde pogingen ter zedelijke reiniging (bl. 100) ontwaakten weder. Op het onbevredigende dier pogingen volgde diepe neerslagtigheid (bl. 113); doch op den kreet zijner ziele: ‘ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen?’ werd hem door een paar Zendelingen, getrouwe boden van christus, antwoord gebragt (bl. 114). Bange verzoekingen (bl. 116) en strijd van allerlei aard verhinderden hem nog den vrede Gods voor zichzelven aan te grijpen; slechts deed een allermerkwaardigste droom (bl. 119) hem al de rampzaligheid van een door God verlaten toestand beseffen [Over de beteekenis van al deze leidingen des Heeren geeft de S. zelf bl. 121-125 een over- | |
[pagina 646]
| |
zigt]. Eindelijk, na eene zware ziekte, doet christus door de pen eens getrouwen Evangeliedienaars hem begrijpen dat Zijne genade hem genoeg is (bl. 140). Nu mag hij in waarheid met paulus betuigen: ‘Dáárom is mij barmhartigheid geschied, opdat jezus christus in mij, die de voornaamste der zondaren ben, al Zijne langmoedigheid zou betoonen, tot een voorbeeld dergenen die in Hem gelooven zullen ten eeuwigen leven.’ Wie uit het leven van harris een nieuw bewijs voor dezen of genen bepaald-afgebakenden bekeeringsweg wil putten, zal het boek onbevredigd uit de handen leggen. Vooral zij die door bekeering niets anders kunnen verstaan dan een plotselingen, geheel onmiddellijken overgang van de zonde tot het leven in God, zullen zich moeijelijk met dit boek kunnen vereenigen. Men vindt er geen zweem van conventionele termen en vormen, maar overal eenvoudigheid en bezonnen helderheid van gedachte en voorstelling, zonder eenige overdrijving, ook dáár waar zij voor de hand lag, b.v. bij de beschrijving van zijn droom, of in het XIIe Hoofdstuk bij die van de aandoenlijke omstandigheden van zijn huwelijk. Het karakter van harris als schrijver is: mannelijke opregtheid. Hij schroomt niet, met vele verootmoedigende bewijzen uit zijn eigen leven aan te toonen hoe ver en moeijelijk de afstand is van erkenning der zonde tot hare verzaking, van verzaking der zonde tot aanneming van het goede, van het verstand tot het hart, en van het hart tot de lippen en het leven. Met kalmte erkent hij, ook ná zijne bekeering, velerlei menschenvrees, weifeling en ijverloosheid te betreuren gehad te hebben. Nergens verliest hij zich in algemeene, schijnbaar diep gevoelde, maar inderdaad slechts conventionele bejammeringen zijner zonde; maar overal geeft hij bepaaldelijk zijne zonden op. Ziedaar een onbedriegelijk kenmerk van opregtheid. De redeneringen waarmede het werk doorvlochten is, en die van bl. 150 af bijna het geheel innemen, moeten als geheel van subjectieve waarde, als getrouwe uitdrukkingen van harris' binnenste beschouwd worden. Velen daarvan echter zijn ook op zich-zelve beteekenisvol. Zoo, b.v., zijne opmerking hoe de leidingen Gods met het menschdom volgens | |
[pagina 647]
| |
de H.S. denzelfden gang hebben als die met den afzonderlijken mensch (bl. 82); zijne bespiegeling over het weder herkennen der afgestorvenen in de eeuwigheid (bl. 220); zijne ervaringen, dat het antwoord op gebeden om verlossing uit verzoekingen dikwerf daarin bestaat, dat wij in andere omstandigheden worden overgebragt (bl. 7), en dat hij, sinds 't heilig houden van den Zondag, in de overige dagen der week veel minder onvoorziene belemmeringen in zijn werk ondervonden, en wekelijks veel meer afgewerkt heeft (bl. 99). De opmerkingen over de Phrenologie (bl. 46) en over de studie der Klassieke Letteren (bl. 248) gaan wij met stilzwijgen voorbij, omdat onze bedenkingen daartegen met de hoofdzaak van dit werk in te los verband staan en te uitvoerig voor dit bestek zouden worden. De Eerw. Vertaler heeft het werk met eene zeer lezenswaardige Voorrede verrijkt, en, op kleine misstellingen naGa naar voetnoot(1), zijne taak als naar gewoonte uitmuntend volbragt. Wij besluiten deze aankondiging met de mededeeling van bl. 148, minder als proeve van het geheel, dan om de kostelijkheid der woorden: ‘Een jong mensch, die geene vaste gevoelens heeft met opzigt tot hetgeen godsdienstig waar en zedelijk verpligtend is, is gelijk aan een reiziger, die zijne ochtenduren, welke hem een goed eind wegs moesten doen vorderen, en bij het komen van de hitte en den last des daags met een vrolijk vooruitzigt omtrent het eind zijner dagreis vervullen, verkwist met lusteloos langs allerlei dool- en kruiswegen om te zwerven, zonder met ernst een oog te vestigen op de handwijzers, die hem veilig op den regten weg zouden hebben voortgeleid. Een ander, die het laatste niet verzuimt en rustig voortgaat, zal de helft van den weg hebben afgelegd in den tijd dien de eerste in nietige onbeslistheid verbeuzelt. Maar er is aan deze zaak nog een ander kwaad verbonden, dat niet van minder gewigt is, al moge het oppervlakkig ook meer als eene bijzaak zich voordoen; - zulk | |
[pagina 648]
| |
een weifelaar geeft voedsel aan eene natuurlijke verkeerde eigenschap zijner ziel; hij geeft toe aan de innerlijke neiging om niet te beslissen in zaken die eene beslissing eischen. Die neiging staat nu eens in verband met gebrek aan ernst in ons karakter, dan weder met eene te groote ingenomenheid met zaken welke niet het hoofdvoorwerp van ons denken en streven moesten zijn. Gelukkig nog voor den dwalende als onder zulke omstandigheden hem zijn doelwit niet geheel uit het gezigt geraakt, en hij niet eindelijk geheel verwilderd en zorgeloos op zulke wegen afdoolt, die zijne reis ijdel maken en hem zijne belooning doen missen. O, het behoeft met ons alzoo niet te zijn. Laat het jongelieden slechts voorgehouden en op het gemoed gedrukt worden, dat, waarheen dan ook, hunne reis naar eenig levenseinde heenleidt. Er wordt niemand gevonden, die den gewonen loop des menschelijken levens volbrengen mag, wiens karakter niet eene klaarblijkelijk te onderscheiden rigting genomen heeft. Laat hen ter harte nemen, dat geen reiziger zijn koers behoort te nemen naar het meer of minder gemakkelijke der voor hem liggende paden, maar naar hunne geschiktheid om hem te brengen waar hij wenscht aan te landen; en laat hen, nadat zij de tastbare waarheid van het gezegde hebben moeten toegeven, met de meest ernstige naauwlettendheid wegen, of wel het geheel getuigenis van hemel en aarde zich kan hebben vereenigd om een logenachtig feit te boodschappen, en of zij niet in eigen binnenste een deugdelijken grond van zekerheid kunnen vinden, dat zij waarheid moeten behelzen als zij getuigen van het bestaan eener hemelsche stad die als toekomstig vaderland ons wacht. Wanneer zij slechts beproeven willen om met moed eenige schreden voort te gaan op den aangewezen regten weg, zullen zij, zelfs reeds door de neveldampen van hunnen morgenstond heen, van verre de torens der toekomende woonstede zich zien verheffen en schitteren, en heeft slechts eens hun oog die voorboden der heerlijkheid en zaligheid gezien, zij zullen dan den verderen weg met blijdschap reizen.’ Jeugdige lezers! bewaart die woorden in uwe harten!
g. |
|