| |
Dramatische werken van Mr. J. van Lennep. Met kritiesche beschouwingen en aanteekeningen. Houtgravuren naar teekeningen van C. Rochussen, door Lacoste Jeune, Vermorcken enz. Tweede Deel. Te Amsterdam bij P. Meijer Warnars, 1853. In gr. 8vo. 321 bl. f 4-20.
In No. X des vorigen Jaargangs van dit Tijdschrift is het Eerste Deel behandeld, en met genoegen nemen wij de pen op om te spreken van het Tweede. De stukken daarin aangeboden behooren even als die in het Eerste Deel tot een afgeloopen tijdvak, en zijn meest allen reeds vroeger gedrukt, en bij hunne eerste verschijning van alle kanten beschouwd en beoordeeld. De kritiek kan dus ook nu weder de grootste helft van hare honderd oogen digt doen; te meer omdat de Dichter achter elk stuk, in een Overzicht, en hier en daar ook aan den voet der bladzijden, kritische aanmerkingen mededeelt, en dus den Recensent zijne taak verligt. Wij zullen derhalve over het werk, en de herinneringen die 't opwekt, eenvoudig spreken, waardoor de gelegenheid om aanmerkingen te maken zich van zelve zal aanbieden.
| |
| |
Men vindt hier, vooreerst, Stoffel en zijne Broers, een gelegenheidsstukje; vlugge lijst om een Harlekijnsballet, en in 1831 gemaakt om den Heer van hamme, den toenmaligen Harlekijn bij 't Amsterdamsche tooneelgezelschap, op den feestavond zijner vijf-en-twintig-jarige verbindtenis aan den Schouwburg, als sprekende personaadje te doen optreden. 't Heet Kluchtspel, maar de fabel is gansch niet kluchtig, en dat kan wel de reden zijn geweest, waarom 't niet meermalen is opgevoerd. Bij eene moeder die in den nood verlaten wordt door drie zonen, voor welke zij alles heeft opgeofferd, kan men niet hartelijk lagchen al zijn de ondankbaren belagchelijk op zich-zelven. Zij wordt als wonderdadig geholpen door stoffel, haren vierden zoon; een druiloor in huis, maar (buiten iemands weten) de Harlekijn van den Schouwburg, en de lieveling des publieks. - De intrigue rust op de volstrekte onmogelijkheid, dat iemand in de stad waar hij talrijke familie heeft, jaren lang als acteur of danser aan 't tooneel verbonden, en de afgod des publieks zou kunnen zijn, zonder dat iemand van zijne bloedverwanten (schouwburgbezoekers bovendien) daar iets van verneemt of bespeurt. Er is meer op aan te merken, doch de Schrijver zelf hecht geene kunstwaarde aan het stukje. Intusschen is het denkbeeld om het ballet zoo te omlijsten vernuftig, de karakterschildering geestig, en de dialoog levendig.
Daarop volgt het Geschiedkundig tafereel: Een Amsterdamsche Winteravond in 1632; op 10 Januarij 1832 te Amsterdam vertoond, als deel makende van de feesten tot viering van het twee-honderd jarig bestaan der Doorluchte Schole aldaar. Een beknopt verslag van het feest gaat vooraf, met de beschrijving van eene korte zinnebeeldige voorstelling waar de representatie meê geopend werd. ‘Een rei van priesters,’ leest men, ‘stond op den voorgrond en zong het Iö Vivat.’ Dat klinkt alsof 't alleen in koor is gezongen; maar bedriegt ons 't geheugen niet, dan werd elk couplct geheel gezongen door den Heer de boer (toen 1sten ténor) en daarna voor een gedeelte in koor herhaald. Hoe 't zij, wij herinneren ons nog levendig het statig schoone der voorstelling en den diepen indruk dien de uitvoering van dat Iö Vivat algemeen maakte.
Niet minder aangenaam was de indruk van het geestig ‘geschiedkundig tafereel,’ dat den aanschouwer, ten huize van
| |
| |
den Drossaart hooft, in het midden van mannen en vrouwen verplaatste, bij wier namen alleen 't hart van elken beminnaar van onzen taal- en letterroem reeds warm wordt. Wij zullen over dat zoo verdienstelijke stukje niet uitweiden; het is algemeen bekend, en de eer die de Dichter er mede behaald heeft, zal stand houden in weerwil van al de aanmerkingen die er op zijn gemaakt. - In het ‘Overzicht’ berispt de Heer van lennep eene kritiek er van, in 1832 in dit Tijdschrift geplaatst, waarin de burgerlijk huismoederlijke taal der gade van hooft is afgekeurd. Die afkeuring zeker was even ongepast als later de niet afkeuring van de hoogdravende taal en sentimenteelheid eener andere vrouw uit hetzelfde tijdvak (Anna in meijers Heemskerk). Naar aanleiding van dat mislukte portret heeft steller dezes over de Nederlandsche vrouw uit de eerste helft den XVIIde eeuw elders, in der tijd zijn gevoelen uitgesproken (Rec. ook der Rec. 1848. No. 10 bl. 422 en volgg.), en hij is 't daaromtrent met den Heer van lennep volkomen eens. - Dat ‘Overzicht’ (bl. 73-78) is belangrijk als bijdrage tot de geschiedenis van het Amsterdamsche tooneelgezelschap, daar 't niet alleen de rolverdeeling beschrijft, maar ook in bijzonderheden treedt aangaande het voorkomen, de voordragt en 't spel van majofski, jelgerhuis, westerman, evers, Mw. van ollefen da silva, Mw. roobol jelgerhuis, Mw. engelman en andere toenmalige leden van het personeel; - ook ten aanzien van den uitmuntenden tooneelschilder en décorateur pfeiffer.
Wij laten de volg-orde der stukken in den bundel los om te spreken van ‘Vondels droom,’ opgevoerd ter gelegenheid van het tweede Eeuwfeest van den Amsterdamschen Schouwburg (1837); een minder welgeslaagd gelegenheidsstukje, dat bij de uitvoering half vermaakte, half verveelde en geheel mislukte. De Dichter geeft in het ‘Overzicht’ (bl. 253), allerlei bijkomende redenen van die mislukking op, maar de voornaamste liggen in de gebreken van het plan. Wij zullen 't vlugtig vermelden. - De Amsterdamsche Schouwburg is (1637) ingewijd met vondels ‘Gysbreght van Aemstel.’ Vondels dienstmaagd geesje, eene vrolijke plat-Amsterdamsche deerne, zit haren sinjeur te wachten. De Dichter starter komt uit den Schouwburg aan diens huis, om hem dank te betuigen. Nu komt ook vondel, te huis gebragt door de Rederijkers
| |
| |
en tooneellisten, die een koor te zijner eere zingen. Zij gaan heen, starter gaat heen, geesje gaat heen, en vondel valt op zijn stoel in slaap. Tot zoo ver is alles los, vrolijk, ongezocht, onderhoudend, - en burgerlijk. Maar nu verandert alles; nu moet het publiek eensklaps heel hoog ernstig worden en zich verbeelden dat vondel droomt. Het tooneel wordt met wolken bedekt. Daar verschijnen den burgerlijken vondel, den goeden Christen, den Christelijk vromen Dichter van den ‘Gysbreght,’ wie? Hemelsche heirscharen met rafaël aan 't hoofd; den engel dien hij in 't stuk doet nederdalen om voor Van Aemstel de toekomst te ontsluijeren? - Volstrekt niet. Daar verschijnen de heidensche apollo, met de negen Muzen. En blijft vondel nu droomen? Neen, althans niet voor het publiek, want hij staat op, werpt als een volbloed heiden zich aan de voeten van den heidenschen God, en neemt, als wakende personaadje, met open oogen, deel aan de gesprekken. Het groote publiek begrijpt daar niets van; want hoe komt die half naakte heidensche troep bij den ‘Gysbreght,’ of bij vondel in zijn burgerpakje te pas? - En droombeelden zijn immers zoo massief niet, en ook een droomend mensch spreekt niet geregeld met anderen! - 't Publiek echter, aan allerlei ongerijmdheden gewoon, zou zich toch wel geamuseerd hebben, even goed als in eene Arlequinade, als er maar actie ware geweest; of als apollo of de Muzen maar iets pleizierigs, of belangwekkends gedaan of verteld hadden; maar - de Dichter zegt het zelf: alle actie werd nu ‘door declamatiën en katalogussen vervangen, waarbij ieder koud moest worden en blijven tot aan het slot.’ - Zoo gebeurde 't ook, dat kon niet
anders. - En nu nog een woord over den inhoud dier declamatiën! Zij bevatten, bij wijze van voorspelling, de geheele akelige geschiedenis der armoede van ons tooneel, en van 't verval onzer tooneelspeelkunst. Bekende dingen dus, volstrekt niet prettig, en als stoffe van profeetsij ook voor vondel gansch niet opbeurend. Maar vondel begrijpt dat niet; hij trekt zich de haren er niet om uit het hoofd, noch wordt er zelfs maar bij aangedaan: integendeel, hij is er meê in zijn schik, en roept uit, niet als een kunstenaar en Dichter, maar als een man van penningen: ‘Zoo wordt de Schouwburg rijk!’ gelijk ook thalia, sprekende van den wansmaak van eene nieuwe soort van spelen (de Duitsche melodrama's) er met genoegen bijvoegt: ‘Zij
| |
| |
brengt, en dat is veel gedaan, den Schouwburg goede winsten aan.’ - Vondel, in zijn droom een regte sul zonder doorzigt, ziet éérst met genoegen het tooneel, waarop zijne treurspelverzen voor 't eerst geklonken hebben, innemen door Italiaansche hansworsten (maskers), en vraagt ten slotte met ongerustheid naar de opéra: of er wel opéra's zullen worden vertoond? - Hij roept uit:
Dan zeg mij, zal de zang, de zoete melody
De lieve zuster der verheven poëzy
Op Amstels Schouwtooneel haar eerplaats niet bekleeden?
en apollo antwoordt hem:
Gewis zij wordt aldaar gevierd en aangebeden.
Dat was in 1837 inderdaad reeds jaren lang 't geval. De opéra was en werd te Amsterdam werkelijk gevierd en aangebeden door het tooneelbestuur. Op zich-zelve was dat niet kwaad; maar ieder wist of kon weten, dat het ongelukkigerwijze geschiedde ten nadeele van 't hooge treur- en blijspel, en van de wezenlijke tooneelspeelkunst. Het geheele gedrag van vondel in den droom was vondel onwaardig; immers voor de ware tooneelliefhebbers die de geschiedenis van het tooneel eenigzins kenden. Maar wij zeggen niet te veel als wij het tweede gedeelte van 't stukje een hors d'oeuvre noemen, vloekende tegen het eerste, en dat het groote publiek vervelen moest, en de nadenkenden mishagen bovendien. - Dan kwam er ook nog bij, dat er geen slot aan is. Men hoore! Na nóg een verhaal geleiden apollo en de Zanggodinnen vondel weêr naar zijne plaats; het tooneel verandert weêr in vondels woonkamer, en vertoont hem weêr slapende in zijn stoel. Dan valt de gordijn.
Op die wijze ging de vertooning uit als eene nachtkaars. Bij zulk eene herhaalde Slaapscène moest de toeschouwer wel gapen en naar zijn bed verlangen.
De Dichter zegt (bl. 254) dat er geen middel was om 't stukje met eene surprise te sluiten. Wij kennen zijn vindingrijk vernuft, en daarom bevreemdt ons dat. Op 't einde van het slotkoor had men 't tooneel met Bengaalsch of Grieksch vuur kunnen verlichten, en op den achtergrond eene gelauwerde buste van vondel doen verschijnen met de jaartallen 1637-1837 er boven. Die zeer eenvoudige surprise zou stellig
| |
| |
effect hebben gedaan, en daarop had de gordijn kunnen vallen. Er was hoegenaamd geene noodzakelijkheid om met een donker tooneel, en een slapenden vondel te eindigen.
Met eenige verandering in het plan en een natuurlijker droom, had het stukje uitmuntend goed kunnen worden; want het denkbeeld om vondel te laten droomen was gelukkig genoeg.
Als men deze drie stukjes heeft gelezen kan men den wensch niet onderdrukken, dat de Heer van lennep het vaderlandsch tooneel verrijken moge met eenige Hollandsche of oud-Hollandsche blijspelen in verzen. Wie heeft er méér dan hij aanleg toe; wie meer dan hij de noodige bekwaamheid en geest; wie werkt vlugger? Geheel de Amsterdamsche Winteravond en 't eerste gedeelte van vondels Droom bewijzen dat, en doen tevens gevoelen hoe weinig moeite een blijspel hem zou kosten. Zeker niet meer dan de vertaling van eenig stuk van shakespeare. Men zegt, dat hij, na de Romeo en Julia, ook den Othello heeft overgezet. Hoe verdienstelijk dat zij, nog veel meer zal elk hem toejuichen en danken, wanneer hij zijne ongemeene gaven en bekwaamheden aan oorspronkelijke stukken besteedt in een kunstvak, dat slechts voor zeer enkele, als daartoe uitverkoren meesters toegankelijk is.
('t Vervolg hierna.) |
|