| |
De Wijsbegeerte voorgesteld in hare ontwikkeling. Eene geschiedenis der Filozofie. Door Dr. A.J. Vitringa. Eerste Deel, Eerste Stuk (Inleiding en eerste helft der vóór-Aristotelische Wijsbegeerte). Te Arnhem, bij D.A. Thieme. 1854. In gr. 8vo. 118 bl. f 1-90.
Het is opmerkelijk dat ons Vaderland, waar kunsten en wetenschappen in de zeventiende eeuw zoo zeer gebloeid, en later zoo veel bijval gevonden hebben, en dat tevens zoo vele kunstenaars en geleerden heeft opgeleverd, daarentegen zoo weinig wijsgeeren en beoefenaren der philosophie heeft voortgebragt. Echter telt het onder zijne groote mannen een spinoza, een françois hemsterhuis, een van heusde. Nederland was ook het vrije gebied waar descartes het eerst zijne wijsbegeerte durfde verkondigen, en dat daardoor het vaderland, of, liever, de bakermat der nieuwere philosophie kan worden genoemd; ook locke en bayle dachten en schreven op onzen herbergzamen grond: maar men moet evenwel erkennen dat de wijsbegeerte hier nimmer algemeen door de beschaafden en geletterden naar hare waarde is geschat geworden, en dat hare beoefening zich tot enkele uitgelezen geesten heeft bepaald.
Spinoza werd hier misverstaan en gelasterd, even als zulks vroeger met descartes het geval was. François hemsterhuis' geschriften werden buiten 's lands meer gewaardeerd dan bij ons, waar ook locke en bayle weinig invloed uitoefenden. Het was alleen den voortreffelijken van heusde gegeven, om, door de bevallige vormen zijner echte humaniteit, de strengheid der bespiegelende wetenschap dermate te verzachten, dat
| |
| |
zij in onzen tijd meer aanhangers en beoefenaren telt dan vroeger. Dus was het niet te verwonderen, dat men, waar in de wijsbegeerte zelve zoo weinig belang werd gesteld, ook geene behoefte had aan hare geschiedenis. Zij die tot het kleine getal van hare beminnaars behoorden, konden bij Duitsche en Fransche naburen stof genoeg tot bevrediging van hunnen weetlust vinden.
Sedert eenige jaren echter zijn er meer wijsgeerige geschriften, zoo wel oorspronkelijk als vertaald, bij ons uitgekomen; onder anderen ook eene geheel omgewerkte overzetting van kannegiessers Verkorte Geschiedenis der Wijsbegeerte, door j.j. le roy, die echter minder behagelijk van stijl en vorm, dan wel degelijk van inhoud is, en ook het hoofdvereischte van eene Geschiedenis der Wijsbegeerte mist, daar zij meer eene beoordeelende opgave der verschillende stelsels in hunne chronologische opvolging, dan een tafereel van de ontwikkeling der wetenschap behelst.
Dr. a.j. vitringa, wiens werk wij het genoegen hebben hier aan te kondigen, heeft gewaagd eene poging te doen om die leemte in onze nationale litteratuur aan te vullen, en eene Geschiedenis der Wijsbegeerte in onze taal te leveren, die aan de eischen en behoeften van de tegenwoordige hoogte der wetenschap voldoet, en tevens betrekkelijk populair en bevattelijk genoeg ingekleed is, om onder het beschaafd en letterkundig publiek lezers te vinden. De Schrijver toont in het Voorberigt dat hij de moeijelijkheid dier taak beseft; zediglijk erkent hij: nog niet toegerust te zijn met de veelomvattende kennis van een meer gevorderden leeftijd, in ernstige studie doorgebragt, die 't oordeel vellen over de moeijelijke punten, welke hier zoo dikwerf voorkomen, voor anderen gemakkelijker (kan) maken, dan 't zijn kan voor iemand nog jong van jaren, en wiens werkzaamheden slechts eenige uren tot studie en oefening overlaten. Hij heeft echter gemeend dien arbeid op zich te moeten nemen, en beschouwt dien als eene schatting verschuldigd aan den verlichten geest van onzen tijd en van onze Natie, die beiden eischen dat de wetenschappen niet tot den engen kring van geleerden beperkt blijven, maar dat het algemeen de vruchten van hunne onderzoekingen als een gemeen-goed der menschheid ontvange. Wij prijzen den Schrijver over den goeden dunk dien hij van zijne landgenooten koestert,
| |
| |
en wenschen dat zijne verwachting van belangstelling in zijne pogingen niet beschaamd moge worden. Hij heeft zich dus meer toegelegd op eene duidelijke voordragt en het leveren van proefhoudende ‘rezultaten’, dan op het uitwerken of te berde brengen van nieuwe ‘kwestiën’. En bovenal stelde hij zich voor: de ontwikkeling der wijsbegeerte zóó in het licht te stellen, dat de lezer daardoor tot het heldere inzigt mogt komen wat wijsbegeerte is.
De Schrijver, die zulk een doel zich heeft voorgesteld en aan zulk eene liefde voor de wetenschap en voor de Natie zoo veel bescheidenheid paart, verdient alle ondersteuning; ook van eene oplettende bescheiden kritiek, die verschuldigde eere geeft terwijl zij de aandacht vestigt op leemten of gebreken, in welke men bij 't schrijven van een werk als dit zoo ligt vervalt, door de grootheid van zijn omvang en de verscheidenheid des onderwerps en der bestanddeelen.
Dr. vitringa heeft zich voorgesteld de Geschiedenis der Wijsbegeerte wijsgeerig te behandelen, als een organisch geheel, waarin de verschillende stelsels ‘momenten’ van eene voortgaande ontwikkeling zijn, die uit elkander voortkomen, elkander aanvullen, en waarvan de vroegere de zaden tot de ontwikkeling der latere bevatten. Hij doet daarom aan zijne Geschiedenis eene uitvoerige Inleiding voorafgaan, waarin hij: 1o. de beweging of ontwikkeling van den geest als oorsprong der wijsbegeerte beschouwt, en zeer gegronde opmerkingen omtrent het streven naar waarheid bij den ondeelige en voornamelijk bij de beroemdste volken der oudheid en der nieuwere tijden voordraagt. De menschelijke geest wendt den blik naar een verheven rustpunt, dat in staat is om de hoogere eischen van onze verstandelijke, zedelijke, en redelijke natuur te verzoenen met de aanhoudende wisselingen van het ons omringende en in ons wonende dierlijke en plantenleven. In het Oosten hebben de Indiërs gemeend dit doel te bereiken door de vernietiging van het eigen ik, door oplossing van eigen persoonlijkheid in een oneindig Natuurwezen. Deze Pantheïstische wereldbeschouwing en zelfverloochening hakte den knoop van het vraagstuk over het punt van vereeniging tusschen geest en stof door, maar loste dien niet op. De Indiërs zijn op de baan der bespiegeling in hunne ontwikkeling blijven staan, even als de Chinezen, voor welke het individu niet
| |
| |
anders dan een onbeduidend rad in de groote Staats-machine is. Het hoofd daarvan, de Keizer, is eigenlijk de God, van van wien alle beweging uitgaat. Dat belet de geestelijke ontwikkeling van den mensch, wien alle zijne verpligtingen onveranderlijk voorgeschreven zijn. Geen vooruitgang is daar mogelijk, geene nieuwe uitvindingen komen daar tot stand, geene verbeteringen hebben daar plaats. De leer van confucius is geheel stoffelijk, en zijne zedelijke voorschriften dienen alleen om den mensch te doen leven blind, gehoorzaam aan het hoofd van den Staat, en in vrede met zijne medemenschen. Het godsdienstig gevoel is dus bij den Chinees weinig opgewekt, en hij vergenoegt zich meestal met eene koude ceremonie-dienst.
Evenmin vinden wij bij de Joodsche natie behoefte aan geest-ontwikkeling. De Jood vindt in de Wet, door zijnen jehova, dien hij als eenen volmaakten patriarch beschouwt, als een onveranderlijk rigtsnoer eens op steenen tafelen gegeven, den hoofdinhoud van al hetgeen hij te betrachten heeft. Als een geloovig, niet nadenkend kind wandelt hij voort, en meent geheel aan zijne bestemming te voldoen door de voorschriften dezer Wet naauwkeurig op te volgen.
Van de geest-ontwikkeling der Egyptenaren weten wij weinig; de berigten aangaande de diepe wijsheid hunner priesters zijn twijfelachtig. Het eeuwen lang onveranderlijk vasthouden aan de instellingen der voorvaderen en de strenge wetten, die hun burgerlijk en politiek bestaan regelden, waren weinig geschikt om hunnen geest tot iets hoogers op te heffen. De Schrijver kan hier niet nalaten met een enkel woord te spreken over de zoo zeer opgevijzelde leer van zoroaster. Even als confucius, schijnt hij alleen een zedeleeraar en daardoor hervormer van zijn volk te zijn geweest, met dit onderscheid, dat zijne leer meer theoretisch dan die van confucius was. De strijd tusschen de beginselen van goed en kwaad komt bij hem alleen van eene praktische zijde voor; het goede zal eenmaal de zegepraal behalen: maar men vindt hier geen enkel wijsgeerig idée, geene enkele poging om geest en stof tot één te brengen.
Zoo vinden wij in het Oosten nergens het streven naar wijsbegeerte, nergens een onafhankelijk zoeken van den geest
| |
| |
naar waarheid, dan bij de Indiërs, die op den eersten trap daarvan bleven staan.
Geheel anders was het bij de Grieken: zij werden hierin de scheppers door hun bespiegelend genie, even als zij zulks in de kunst waren door hun fijne schoonheidsgevoel. De Grieksche wijsbegeerte vertoont reeds bij eenen volkstam al de phasen die deze wetenschap kan doorloopen. Van de eerste ruwe pogingen tot aan eenen hoogen trap van ontwikkeling in plato en aristoteles; verder den strijd der verschillende scholen, het Scepticismus en het verval na het wegsterven van de Alexandrijnsche school der Nieuw-Platonisten. Wij kunnen ons dus niet geheel met den Schrijver vereenigen om in de Grieksche wijsbegeerte alleen de jongelingschap der wetenschap te zien, even als de kindsheid daarvan in de bespiegelingen der Hindo's; zoo zien wij ook niet den mannelijken leeftijd daarvan bij de Romeinen ontstaan, ofschoon wij zelfs eenigzins hoogere gedachten van hunne pogingen in die wetenschap dan de Schrijver koesteren. De Romeinen, ten minste cicero en vooral seneca, waren meer dan bewaarders van het kostelijke pand der Grieksche geest-ontwikkeling; doch hun praktische geest was meer op den zedelijken invloed der wijsbegeerte dan op de bespiegeling gerigt. Zij bragten het Stoïcismus van zeno en de zinnelijk verstandige voorschriften van epicurus in meer algemeene uitoefening; en hoewel zij dus in de moraal het verder dan de Grieken bragten, deden zij de wijsbegeerte in het algemeen geen stap vooruitgaan. De philosophie der oudheid is de Grieksche; geen oorspronkelijk denker hebben de Romeinen daarin aan te wijzen.
Wij kunnen ons over het algemeen, en voornamelijk in de geschiedenis der wetenschappen, met die zoo zeer geliefkoosde vergelijking van de ontwikkelings-perioden met des menschen levenstijdperken van kindsheid, jongelingschap, mannelijken leeftijd en ouderdom maar niet vereenigen, al werd zij ook door mannen als van heusde met vóórliefde gebruikt. Zij geeft aanleiding tot eenzijdige en verkeerde voorstellingen; zij doet de verschillende tijdperken eene willekeurige schikking ondergaan; zij neemt van het eene volk iets af om het bij het andere te voegen, ten einde aan die vergelijking getrouw te blijven; zij systematiseert de Geschiedenis zoodanig, dat men op het punt geraakt om in eene constructie a priori daarvan
| |
| |
te vervallen, waardoor men geheel van den weg af zou geraken, om de waarheid van de gewrochten onzer verbeeldingskracht te onderscheiden. Indien de wijsbegeerte bij de Romeinen in den mannelijken leeftijd was, was zij dan in de Middeleeuwen in haren ouderdom? - Zoo niet, kan dan de Scholastieke wijsbegeerte de mannelijke leeftijd genoemd worden? Of was deze niet veeleer de kindsheid der moderne philosophie? Wij kunnen dus den S. niet toegeven dat onder de Romeinen ‘niet één zedelijke wijsgeer’ opstond, en dat zij ‘aristoteles zelfs in de verte niet begrepen hebben’.
Maar de Romeinen hebben den schat der Grieksche wijsbegeerte voor de Duitschers bewaard. De eigenlijke Duitsche philosophie begint met kant: dus heeft het wijsgeerige veld bijna twee duizend jaren braak gelegen. De Grieken echter hadden haar slechts tot zekere hoogte gebragt; om verder te komen moest zij door den Germaanschen geest verjongd worden niet alleen, maar het Christendom moest zijnen krachtigen en heilzamen invloed daarop uitoefenen, want ‘zonder Christendom geene voleindiging der wijsbegeerte’. Zoude het ook zoo ontegenzeggelijk waar zijn ‘dat de Christelijke verlichting dáár begint waar de Grieksche filozofie eindigt, met het Godsbegrip’? Wat is het kenmerkende onderscheid tusschen de oude en nieuwere wijsbegeerte? Wij erkennen wel dat dit in de meer zuivere en zedelijke opvatting van het Godsbegrip gelegen is, waarop het Christendom heilzaam heeft gewerkt; maar de Grieksche philosophie had zoo wel een Godsbegrip, hoewel veel minder zuiver Theïstisch dan in de latere tijden opgevat, er bleef meestal iets Pantheïstisch aan kleven; doch is zulks nu ook niet bij de nieuwere en nieuwste Duitsche wijsbegeerte het geval, b.v. bij schelling, hegel en feuerbach?
Het onderscheid dat men gewoonlijk maakt tusschen eene Heidensche en eene Christelijke wijsbegeerte komt ons niet juist voor. De philosophie, als wetenschap beschouwd, is noch Heidensch, noch Christelijk; zij is menschelijk, omdat hare bron en het middel van haar onderzoek de menschelijke rede is. Het Christendom kan door zekere algemeene waarheden eene heilzame rigting aan de bespiegeling geven; maar de overtuiging die zij zoekt is eene redelijke, rustende op bewijsbare gronden, en niet op geloof aan eene Goddelijke open- | |
| |
baring. Zij is eene onafhankelijke wetenschap, en houdt op philosophie te zijn zoodra zij een gezag buiten de menschelijke rede aanneemt. Wij kunnen ons dus niet met het besluit dezer § vereenigen. ‘En dat verlichte denkbeeld van 't Christendom, uitgewerkt in den Griekschen geest, door 't Germaansche verstand, dat niet rust eer 't het abstracte concreet heeft gemaakt, d.i. vóór dat het een denkbeeld in al zijne diepte doorgrond heeft, - dat alles te zamen genomen is nieuwe Germaansche Christelijke filozofie’. Wij kennen eigenlijk geene Germaansche noch Christelijke wijsbegeerte, maar wel eene die geheel aan den leiband van het Roomsch-Kerkelijk leerstelsel liep, de Scholastieke, en de nieuwe wijsbegeerte, die, op de vrije Grieksche bespiegeling steunende, in Italië, Engeland, Frankrik, Nederland, en, eindelijk, het laatst in Duitschland beoefend werd, en al die verschillende opvattingen en afwijkingen weder ten toon spreidde, waarvan de Grieksche philosophie het tafereel reeds had opgeleverd; hoewel een meer gezuiverd Godsbegrip er in leefde, is het Materialismus en Pantheïsmus er niet uit verdwenen.
Wij vinden hier de eenzijdige denkbeelden van hegel en zijne constructie a priori terug.
Overgaande tot § 2: het voorloopig begrip der Wijsbegeerte, vindt de Schrijver het noodig, een antwoord te geven op de vraag: ‘wat is een begrip?’ De slotsom zijner uitvoerige redenering is, dat ‘het begrip (idée) het gedachtebeeld over de verschijnsels is, dat niet alleen al die verschijnsels in zich bevat, maar dat die verschijnsels zelve is, zoodat denken en stof één zijn’. Dus is het begrip absoluut waar en ident met het voorwerp zelf. ‘De begrippen drukken het wezen der dingen uit’. Wij hebben ons nimmer tot zulk eene hoogte van bespiegeling kunnen verheffen, en houden het er nog voor, dat wij slechts bij toenadering door onze begrippen het wezen der dingen kunnen bepalen, dat er altijd iets subjectiefs en betrekkelijks in onze kennis overblijft, en dat de absolute waarheid, waartoe wij door naauwkeurig onderzoek meer en meer kunnen naderen, zonder die ooit geheel te bereiken, alleen in het bezit van het absolute wezen of God is.
‘Door het begrip wordt de stof, die voor het oppervlakkig bewustzijn een Chaos scheen, geestelijk en daardoor waar.’ - ‘Tot die vereeniging van stof (inhoud) en geest (vorm) kon de
| |
| |
Grieksche wijsbegeerte het brengen, en zoo ver heeft aristoteles het gebragt.’ Passen wij het begrip op den menschelijken geest toe, dan kunnen wij er niet toe geraken, omdat wij zijne ontwikkeling van het begin tot het einde niet kunnen nagaan. Die groote vraag heeft de vóór-Christelijke wijsbegeerte niet kunnen beantwoorden, maar aan dien hoogeren eisch der rede, die zich-zelve wil kennen, die een begrip van zich-zelve maken wil, heeft het Christendom voldaan. Christus heeft ons een volmaakt Gods-idée gegeven, met het bevel: ‘weest volmaakt gelijk uw Vader in den hemel volmaakt is’. Dus de volmaakte Godheid voorgesteld als het doel van het zedelijk streven van den menschelijken geest. Wij hebben reeds erkend dat het Gods-idée van het Christendom eenen heilzamen invloed op de wijsbegeerte heeft gehad. Dat het zedelijk beginsel van de gelijkvormigheid met God ook krachtig op het onderzoek naar den aard van den menschelijken geest heeft gewerkt, kan niet ontkend worden; maar de kiemen daarvan lagen reeds in de idéën van plato en in de zedelijke bespiegelingen der Stoïcijnen; de wijsbegeerte heeft die, later voorgelicht door die Christelijke denkbeelden, de begrippen van God, en 's menschen geest op redelijke gronden uit haar-zelve ontwikkeld. Het begrip van wijsbegeerte ligt ook in hare ontwikkeling-zelve, even als dat van 's menschen geest - ‘wat ligt nader voor de hand dan dat de ontwikkeling der wijsbegeerte zelve ons tot het begrip moet brengen wat wijsbegeerte is?’ Wij kunnen niet inzien dat: ‘zoo deze gevolgtrekking juist is, het overeenkomstig den aard der zaak zoude zijn in deze Inleiding, geene bepaling te geven van 't geen wij onder wijsbegeerte verstaan, omdat zoo'n begrip het gevolg moet zijn van de geschiedkundige ontwikkeling van die wetenschap zelve, d.i. van
het zamengrijpen van al hare momenten’. Wij moeten toch weten van welke wetenschap wij de ontwikkeling moeten nagaan, om geen gevaar te loopen van voor wijsbegeerte te houden dat het in het geheel niet is.
Eindelijk komt de Schrijver ter zake. ‘In het algemeen dan is wijsbegeerte (het woord drukt dat reeds uit, voor zoo ver begeeren het streven naar het bezit van iets in zich sluit, en wijsheid bestaat in de kennis van hetgeen waar is) eenvoudig het streven naar waarheid.’ Wij kunnen ons met deze
| |
| |
bepaling, die kort en duidelijk is, wel vereenigen, vooral als wij onder de kennis der waarheid die van het wezen der dingen verstaan, en wij ons daarvan zoo juist mogelijke begrippen vormen; want men moet, volgens óns gevoelen, bij deze bepaling wel in het oog houden, dat wij de absolute waarheid, het wezen der dingen, met onze begrippen - die toch altijd subjectief en betrekkelijk blijven, en menschelijke begrippen zijn - nimmer volkomen kunnen bereiken.
Hiertoe, namelijk tot dit streven naar waarheid, is het middel het onafhankelijke denken; doch daarom is ‘onze gedachtenwereld het wezen der dingen’ nog niet, maar slechts eene meer of minder juiste afspiegeling er van: wij moeten denken over onze gedachten, denken over het denken. Dit klinkt wel een weinig Hegeliaansch, even als hetgeen op het einde der vorige § over de Germaansche beschaving voorkwam.
‘Zoo heeft dan het gebied van de wijsbegeerte een grooten omvang. Zij is ontologie, in zoo ver zij over het wezen der dingen handelt; kosmologie, voor zoo ver zij het begrip in de stof opspoort en aanwijst; zij is psychologie, voor zoo ver zij den menschelijken geest beschouwt; zij is theologie, voor zoo ver de kennis van den geest onmogelijk is zonder zuiver Godsbegrip; zij is ethica, voor zoo ver zij ook praktisch, als noodzakelijk gevolg van de verhouding tusschen God en mensch, den weg aanwijst, waar langs de geest het doel van zijn streven moet bereiken.’
Over de andere §§, die handelen: Over de grenzen der Wijsbegeerte of hare verhouding tot andere wetenschappen; het Belang der Wijsbegeerte, en Toepassing van het behandelde op de Geschiedenis der Wijsbegeerte, kunnen wij korter zijn, omdat wij hierin meestal onze gevoelens terugvinden; eenige aanmerkingen zijn ons echter bij de lezing daarvan voor den geest gekomen.
Daar de wijsbegeerte, volgens het begrip der Ouden, de wetenschap der Goddelijke, natuurlijke en menschelijke dingen was, ging zij ook over de kennis van God, de Natuur en den mensch. Volgens aristoteles, haar eerste wetgever, is zij in zedekunde, natuur- en bovennatuurkunde verdeeld, en heeft die verdeeling lang in acht genomen. De kennis der Natuur is later bijna eene onafhankelijke wetenschap geworden,
| |
| |
die zich nog in vele afdeelingen heeft gesplitst; doch zij heeft zich niet van het gebied der wijsbegeerte kunnen losscheuren; hare beginselen, even als die van alle andere wetenschappen, bleven daaronder behooren. Deze beginselen moeten wijsgeerig getoetst en bevestigd kunnen worden, willen zij echte wetenschappen zijn. ‘Men meent de godgeleerden, de regtsgeleerden, de geschiedkundigen zijn wijsgeeren wanneer zij hun vak wijsgeerig behandelen; maar hiervoor moeten zij wel een filozofischen geest meêbrengen,’ zijn zij dan niet in eenen zekeren zin wijsgeeren te noemen? Doch de wijsbegeerte heeft, in tegenstelling van de niet stoffelijke wetenschappen, haar eigen onderwerp, dat zij alleen behandelt (het begrip), waardoor zij zich van die alle onderscheidt of liever er zich boven verheft.’ De wijsbegeerte is dus de grondslag en de band die alle afzonderlijke wetenschappen tot een groot geheel, dat der menschelijke kennis, verbindt.
Godsdienstleer en Geschiedenis staan óók met haar in het naauwste verband; zij beschouwt beide met eenen onafhankelijken en oordeelkundigen blik; doch zij is de Godsdienst niet vijandig, zoo als sommige zich noemende wijsgeeren dat waren; zij verwringt ook de feiten en den gang der gebeurtenissen niet naar een te voren opgemaakt stelsel; zij verklaart het verband der oorzaken en gevolgen, en brengt eenheid in den chaos van de handelingen en lotgevallen der volken.
De wijsbegeerte is dus geen ‘zamenstel van ijdele hersenschimmen en spitsvindige redeneringen’, noch ‘eene duistere en afgetrokkene studie’, noch een nuttelooze strijd van elkander opvolgende stelsels, die elkander beurtelings vernietigen: dit is grondig door den Schrijver aangetoond. ‘Het schijnt den oppervlakkigen beschouwer vaak als of gelijktijdige wijsgeeren met elkaâr in strijd waren’, - zegt hij. - ‘Ja, ze staan vaak lijnregt tegen elkander over, maar juist die schijnbare tegenspraak is het krachtigste middel om te zorgen, dat de rijke inhoud niet eenzijdig ontwikkeld worde, waarvan het noodzakelijke gevolg zou zijn, dat een groot deel van dien rijkdom ongebruikt zou blijven liggen.’
Dat de Geschiedenis der Wijsbegeerte philosophisch moet behandeld worden, wordt zeer juist door den Schrijver betoogd; zij is geen chronologisch tafereel van de verschillende wijsgeeren en hunne stelsels, maar de ontvouwing van het
| |
| |
streven naar de kennis der waarheid van den menschelijken geest, waarvan de verschillende stelsels de momenten zijn. De Schrijver heeft, waar dit mogelijk was, zich overal tot de oorspronkelijke bronnen gewend, behalve ‘bij eenige Neoplatonici en Scholiasten’ (Scholastici?). ‘De oudere geschriften over geschiedenis der filozofie gaan meestal mank aan het gebrek, dat zij zijn òf meer geschiedenissen van wijsgeeren dan van wijsbegeerte, òf eene opgave van wijsgeerige stelsels, òf, slechter nog, van meeningen.’ Onder de grootere werken noemt hij alleen die van brucker, tiedeman, buhle, tennemann en ritter op. Een nieuw licht is hier door de Vorlesungen van hegel über die Geschichte der Philosophie opgegaan; de Schrijver is de méthode gevolgd die deze heeft aangewezen, en zoo meesterlijk door e. zeller in zijne Philosophie der Griechen, eine Untersuchung über Charakter, Gang und Hauptmomente ihren Entwickelung is toegepast. Wij vertrouwen dat de naauwkeurige Schrijver ook die geschriften zoo als brandis' Handbuch der Geschichte der Griechisch-Römische Philosophie, cousins Leçons sur l'Histoire de la Philosophie, en henri martins Verhandeling sur le Timée de platon, enz. niet ongebruikt zal hebben gelaten.
Na de uitvoerige Inleiding, die wij beschouwd hebben, gaat de Schrijver tot de Geschiedenis der Wijsbegeerte zelve over. Het Eerste Deel handelt over de wijsbegeerte van het begrip, en het Eerste Hoofdstuk over de eenzijdige beschouwingen vóór aristoteles, als pogingen om tot het begrip te komen. Hij vangt in § 1 aan met het algemeen standpunt der Grieken ten tijde van het ontstaan der wijsbegeerte aan te wijzen. De eerste sporen van een meer bespiegelenden geest vinden wij bij de zoogenaamde Zeven Wijzen. Hoe verstandig de spreuken en leefregels van deze mannen ook mogen zijn, onder de wijsgeeren kunnen zij nog niet geteld worden. Hunne uitspraken zijn de ‘rezultaten’ van een lang leven rijk aan ondervinding. Wat een homerus en hesiodus deden ten opzigte van de Godsdienst der Grieken, dat deden de Zeven Wijzen voor het maatschappelijk en zedelijk leven: zij drukten het nog niet uitgesproken zedelijk gevoel in zedespreuken uit.
De 2e § handelt over de bronnen en de méthode van aristoteles. Van de vroegere wijsgeeren tot op plato zijn geene geschriften
| |
| |
in hun geheel tot ons gekomen. Enkele uitspraken van hen, die door latere Schrijvers, zoo als door plato, aristoteles en zijn leerling theophrastus, cicero, sextus empiricus, plutarchus, diogenes laërtius, athenaeus, simplicius, clemens van Alexandrië, stobaeus, en anderen zijn bewaard, zijn veel te onzamenhangend, om ons een duidelijk begrip van hunne wijsgeerige gevoelens te geven. Geleerden van lateren tijd hebben zich verdienstelijk gemaakt door die fragmenten te verzamelen, zoo als onze Hoogleeraar s. karsten die van xenophanes, parmenides en empedocles. In de Fragmens de la Philosophie ancienne van victor cousin vindt men ook die brokstukken van xenophanes tot een wijsgeerig geheel gebragt, even als die van parmenides door riaux, waardoor een helderder licht over deze duistere leerstellingen verspreid is. De Duitsche geleerden mullach, schaubach en schorn hebben hetzelfde omtrent democritus en anaxagoras gedaan. Eene geschiedenis der Grieksch-Romeinsche wijsbegeerte, in de teksten der bronnen zelve, is door preller uitgegeven. Het eerste deel van brandis reeds genoemd Handbuch had hier wel, nevens het werk van e. zeller, waarvan wij reeds gesproken hebben, verdiend aangehaald te worden.
Aristoteles heeft zich ook grootelijks voor de kennis der oude Grieksche Wijsbegeerte en de kritiek der stelsels verdienstelijk gemaakt. Daar hij de Grieksche Wijsbegeerte tot de leer van het begrip opvoerde, behandelt hij haar in hare geschiedenis ook als een begrip, d.i. hij gaat de wetenschap in hare ontwikkeling na. Onze Schrijver is dus voornemens om die geschiedenis, tot op plato, onder de leiding van aristoteles te behandelen. Aristoteles beschouwt de wijsbegeerte als de wetenschap van de oorzaken of van het wezen der dingen, met andere woorden als de leer van het begrip. ‘Dat begrip is het wegnemen van de tegenspraak die bestaat tusschen de verscheidenheid en de eenheid der dingen, 't geen geschiedt door de zinnelijke verschijnsels tot gedachte te maken.’
Dat terugbrengen van het vele en verscheidene tot eenheid is het streven van meest alle wijsgeeren geweest; maar het gebrek van de oudste philosophen bestond niet daarin, dat zij niet naar die eenheid zochten, maar wel hierin dat zij eenzijdig waren; namelijk, dat zij die zochten in iets waarin zij niet dan gebrekkig of ten deele gevonden wordt. Het begrip
| |
| |
heeft volgens aristoteles vier bestanddeelen (elementen, principen): de stof, de vorm, datgene waaruit de beweging ontstaat, waardoor de stof zekeren vorm aanneemt, en het doel, het waarom, ook het goede genoemd.
Naar deze vier punten of zijden van het begrip beschouwt aristoteles de wijsgeerige stelsels zijner voorgangers; de één heeft deze zijde van het wezen der dingen aangenomen, de ander gene; alle zijden zijn gebruikt, behalve de vierde. Het gevolg hiervan was, dat zij alle onvolledig en eenzijdig zijn geweest.
A. Het begrip is het eerst gezocht in de eenheid van het al, abstract beschouwd als het oneindige zijn of wezen.
‘De eerste pogingen om eenheid tot stand te brengen waren ruw of liever abstract. Het kenmerk van dit abstract zijn, is, dat de geest eene stelling die het naast voor de hand ligt aangrijpt, zonder in staat te zijn die uit te werken en nader te bepalen,’ of met andere in verband te brengen, waardoor zij onvruchtbaar op haar zelve blijft staan, dus duister en onbepaald wordt. De eerste wijsgeeren hebben al dadelijk één grondbeginsel aangenomen als oorzaak der dingen; zij schenen diepzinnig in hunne uitspraken omdat zij nog niet in staat waren zich zelve rekenschap, van hunne gedachten te geven. Dit is het eerste ontwikkelingsmoment van de Eleatische wijsgeeren xenophanes, parmenides en zeno. Zij vatten het denkbeeld op, dat de stoffelijke wereld in hare aanhoudende afwisseling van verschijnselen en schijnbare verwarring tot eenheid moest gebragt worden. Maar zij poogden aan dezen eisch van den geest te voldoen door over de zinnelijke verschijnselen, als een blooten schijn zonder wezenlijkheid, heen te stappen, door het ware zijn eenig, eeuwig, ondeelbaar, onveranderlijk en onbewegelijk te verklaren, zonder in staat te zijn dit beginsel op de stof zelve te kunnen toepassen.
B. Het begrip opgevat als eenheid van eene zich zelve bewegende of veranderende stof. Dit tweede ontwikkelingsmoment komt bij de Ionische wijsgeeren voor; zij legden er zich op toe te vinden waarin de eenheid, of liever het oorspronkelijk beginsel van het zigtbare heelal of de natuur bestaan moest. Zij vonden die eenheid in het aannemen van een element of hoofdstof, waaruit al het stoffelijke zijn oorsprong neemt, zoo als men bij thales, anaximander en anaximenes
| |
| |
beproefd vindt, en het was vooral heraklitus geweest die er zich op had toegelegd, om het aanhoudende proces van het voortkomend uit- en terugkeeren der dingen in die ééne stof te verklaren. De vraag bleef nog over: door welke kracht komen uit de stof de wezens tot stand.
Het derde ontwikkelingsmoment is:
C. Het begrip gezocht als eenheid van stof met een vrij werkend beginsel van beweging, of eerste poging om de beweging als ontwikkeling voor te stellen.
Empedocles bragt het eerst zulk eene bewegende of vormende oorzaak, afgescheiden van de stof, in de wijsbegeerte. Zijne bewegende oorzaak is niet eenvoudig, maar dualistisch (vriendschap en vijandschap); zijn mengsel van de vier hoofdstoffen moest onder eene eenvoudiger formule zamengevat worden. Dat deed anaxagoras, maar alhoewel hij eene grondstof en eene vormende oorzaak stelde, vervalt toch de eerste in even zoo vele deelen als de zinnelijke dingen zelve, en van den anderen kant is zijn bewegend principe ‘het verstand’ zoo zeer afgescheiden van de stof en zoo slecht aangewend, dat men het in zijn stelsel even goed missen kan. Eindelijk komt eene naauwere verbinding van stof en bewegende oorzaak voor bij democritus: in zijne atomen is het denkbeeld van eenheid van stof ten duidelijkste uitgesproken.
Het algemeene gebrek van al de tot hiertoe beschouwde ontwikkelingsmomenten der wijsbegeerte is, wat aristoteles meer in het bijzonder van empedocles en democritus aanmerkt, dat zij zich alleen met de stof en bijna niet met den vorm hebben bezig gehouden.
Om tot het vierde ontwikkelingsmoment, D, te geraken, moest de vorm nader beschouwd worden. Dit deed in het afgetrokkene pythagoras met zijne volgelingen. En om tot het goede op te klimmen, moest men den mensch als zedelijk wezen beschouwen; hetgeen het eerst door sokrates met een gunstig gevolg beproefd werd. Door hem werd de wijsbegeerte van eene abstracte wetenschap eene concrete kennis. De methode van sokrates en de nog geheel abstracte Pythagorische vormen gebruikte plato om eene zuivere en verhevene philosophie over de vormen, door hem Ideën genoemd, te stichten, tot dat aristoteles de afzonderlijke zijden van het begrip, stof, vorm, beweging, doel (het goede), vereenigde,
| |
| |
en daarmede het begrip volledig maakte en afrondde. Dit is de hoofdinhoud van het eerste gedeelte van het werk, dat wij beschouwen. De gang der ontwikkeling van het wijsgeerig begrip of idée is hier, volgens de kritiek van aristoteles, duidelijk en geleidelijk voorgesteld; eene andere vraag is het echter, of zich de historische opvolging der wijsgeerige beschouwingen juist zoo toegedragen heeft? De Eleatische school waarmede hier aangevangen wordt, is later dan de Ionische. De wijsgeeren van Klein-Azië waren de eerste natuuronderzoekers: de afgetrokken bespiegeling moest eerst daarna komen. Niet xenophanes, maar pythagoras was de eerste afgetrokken bespiegelaar, en zijne school bloeide in Italië gelijktijdig met die van Ionië. Xenophanes, die lang leefde, eerst in Klein-Azië, vervolgens in Elea in Groot-Griekenland, poogde te vergeefs het natuurlijk beginsel of de veelheid met de eenheid der Pythagorische bespiegeling te vereenigen. Parmenides, zijn leerling, klom stout tot de beweginglooze eenheid op en verachtte de zinnenwereld als eene bloot wezenlooze verschijning, en zeno verdedigde dit gevoelen door eene spitsvindige dialektika. Het eerste ontwikkelingsmoment was historisch dat der Ioniërs, dat bij onzen Schrijver het tweede is; zijn eerste vond oorspronkelijk bij de Pythagorische wijsgeeren zijne plaats, het werd later door de Eleaten tot zijn uiterste doorgevoerd. Nu worden, volgens de hier aangenomen verdeeling, die wel als de logische ontwikkeling van het wijsgeerig begrip juist en grondig is, de Pythagorischen, zoo wel pythagoras en zijne
onmiddellijke leerlingen, als de latere onder het vierde ontwikkelingsmoment, dat door plato en vooral door aristoteles volledig uitgewerkt werd, geplaatst; ofschoon hunne bespiegelingen bijna gelijktijdig met die der Ionische wijsgeeren te stellen zijn.
Eene stelselmatige rangschikking der ontwikkelingsmomenten eener wetenschap kan logisch juist, en tevens historisch geheel onwaar zijn. Het historische in de opvolging der beschouwingswijzen mag in eene geschiedenis der wetenschappen, vooral in die der wijsbegeerte niet over het hoofd gezien worden; om geene verkeerde denkbeelden, van den voortgang daarvan te doen ontstaan. De historische ontwikkeling heeft niet altijd in eene logische orde, maar meestal volgens andere, van buiten komende oorzaken plaats. Men
| |
| |
kan den gang der historische feiten niet volgens eene constructie a priori verwringen zonder aan het juist begrip van de toedragt der zaken groote schade aan te brengen; dit is het hoofdbezwaar dat wij tegen deze behandeling van het eerste tijdvak van de geschiedenis der philosophie hebben in te brengen.
Wij zien echter met verlangen het vervolg van dezen degelijken en verdienstelijken arbeid, die welligt meer dan drie lijvige boekdeelen zal beslaan, te gemoet, en wenschen dat de Schrijver door de klimmende moeijelijkheid zijner taak niet zal afgeschrikt worden, maar door de belangstelling van het wetenschappelijk en beschaafd publiek hierin zal worden aangemoedigd. - Met de zamenvloeijing van sommige woorden, en de spelling van andere, als filozofie, rezultaten, sofisten enz. konden wij ons niet vereenigen, en wij zien niet in waarom wij niet bij die woorden, die meest uit het Grieksch zijn afgeleid, philosophie, resultaten, sophisten zouden blijven schrijven.
j.a.b.
|
|