Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 581]
| |
Boekbeschouwing.Het Leven van Jezus, den Zoon Gods en den Zaligmaker der wereld, wetenschappelijk-populair beschreven door Dr. L.S.P. Meyboom. Eerste Deel. Tweede Afdeeling: Jezus gedurende zijn openbaar leven op aarde. Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1853. In gr. 8vo. 477 bl. f 4-25.Het bevreemde den lezer van dit Tijdschrift niet, dat wij het voor ons liggend gedeelte van dit belangrijke werkGa naar voetnoot(1) zoo lang zonder beoordeelende aankondiging lieten liggen. Wij oordeelden 't ongepast, ons daarbij te laten leiden door den indruk der onaangenaamheden die men den waardigen Schrijver in de laatste maanden heeft aangedaan, en moeijelijk, ons geheel te onthouden van eene polemische houding tegen eene partij, omtrent welke en wier stappen ten aanzien van de beroeping van Dr. meyboom naar de hoofdstad, wij ons liefst hier niet uitlaten. Dat wij 's mans opvatting en voorstelling in dit boekdeel van de verheerlijking van jezus op den berg niet kunnen beamen - hij zelf zal 't ons niet euvel duiden dat we dit onverbloemd verklaren; zelfs voegen wij er bij: dat het ons onbegrijpelijk is, hoe een zoo helderdenkend Godgeleerde eene zoo gezochte, onwaarschijnlijke, tegenstrijdige verklaring kan voorstaan; eene verklaring, die niets heeft waardoor zij zich aanbeveelt en door niets in het verhaal wordt geregtvaardigd. Maar 't ware onbillijk, wegens die ongelukkige bladzijden de waarde van het geheele werk te miskennen; onregtvaardig, hem die ze schreef, overigens groote verdienste omtrent de levensbeschrijving van jezus te ontzeggen. Indien deze aankondiging voor een Godgeleerd Tijdschrift bestemd ware, zouden we ons niet mogen ontslaan van het ontwikkelen der bedenkingen, die wij tegen meybooms opvatting van jezus' verheerlijking op den berg hebben; hier dunkt ons zulks de plaats niet, gelijk wij over 't geheel ons | |
[pagina 582]
| |
bij deze beoordeeling het gemengd publiek behooren voor te stellen, voor 't welk zij geschreven wordt. Dit boekdeel heet te bevatten: jezus' openbaar leven op aarde. Het is er wel 't grootste gedeelte van, maar loopt toch slechts tot aan de uitzending der zeventig discipelen, zoodat nog ter beschouwing overblijft het voorgevallene op het Loofhuttenfeest, joh. vii:10, met hetgeen daarop gevolgd is tot aan en met 's Heilands laatste reize naar Jerusalem, en hetgeen aan zijn laatste lijden onmiddellijk voorafging. Worden de ‘bijzonderheden in de Evangeliën geboekt, zoo veel mogelijk naar tijds-orde beschouwd’, al aanstonds valt in het oog, dat de zoogenoemde harmonie of overeenstemming en opvolging der Evangelie-verhalen door meyboom veel verder is gebragt dan door een zijner voorgangers, zoodat het ‘leven van jezus’ bij hem veel minder dan bij hen eene verzameling van op zich zelve staande fragmenten, maar oneindig veel beter één geheel uitmaakt, gelijk dan ook de wijze van behandeling, die alles in verband plaatst tot de persoonlijkheid en het doel van den Heer, daaraan volkomen regt doet. Wieseler is de man, die voor de harmonistiek eenen vasten grondslag heeft gelegd door het ontwerpen van eenen Joodschen Kalender, in welken verre weg de meeste voorvallen in het openbare leven van jezus met eene zoo verwonderlijke juistheid hunne wèlbewezen plaats erlangen, dat, terwijl men het vroeger al zeer ver meende te brengen met, door behulp van eenige tijdmerken van grooteren en kleineren omvang, eenige bakens te zetten te midden van den grooten overvloed van onzamenhangende fragmenten; nu naauwelijks eene geschiedenis van den tegenwoordigen tijd bestaat waarin met grooter juistheid, van stap tot stap, tijd en plaats zijn aangewezen, waar en wanneer alles heeft plaats gehad, en dit niet ten gevolge eener reeks van onderstellingen en onbewezen gevolgtrekkingen, maar met klaarheid en vastheid. Ofschoon van den Schrijver niet kon geëischt worden dat hij zijne lezers zou inleiden tot alle voorafgaande berekeningen en navorschingen, meenen wij evenwel zoo veel te hebben nagegaan van den loop zijner onderzoekingen, om de gronden waarop zijne tijdrekenkundige rangschikking rust, en de beginselen van welke zij uitgaat, eenigermate te kunnen beoordeelen. En wanneer dan, met behulp van allerlei aanwijzingen en wenken | |
[pagina 583]
| |
door vier geheel verschillende verhalers ter loops en zonder opzet gegeven, een geheel voor ons staat, waarin bijna alle deelen naauwkeurig aaneensluiten, dan betwijfelen wij, of het wel mogelijk zij, een krachtiger en onwedersprekelijker inwendig bewijs voor de waarheid hunner verhalen bij te brengen. Gelijk het eenvoudige doorgaans een van de hoofdkenmerken der waarheid is, zoo is het ook hier. Al de schakels der tijdrekenkunde van 's Heilands openbare leven zijn opgehangen aan één punt: dat jezus op een Vrijdag gekruisigd is. Nu komt men langs een hoogst eenvoudigen weg tot de slotsom: dat dit moet hebben plaats gehad op den 15den April van het jaar 783 na de stichting van Rome; zijnde dit het eenige jaar dat in aanmerking kan komen, waarop het Joodsche Paaschfeest zoo inviel, dat de dag der kruisiging op Vrijdag komt. De - vrij ingewikkelde - Joodsche Kalender-rekening doet nu het overige, en zoo kan men van stap tot stap, en dikwijls van dag tot dag, telkens de tijdmerken bevestigd vindende, de opvolging van jezus' reizen, verblijf, daden, enz. nagaan. Één voorbeeld slechts. Deskundigen weten, dat er onder de geleerden verschil is ten aanzien van het niet bepaald aangeduide ‘feest der Joden’, joh. v:1, hetwelk, daar jezus 't te Jeruzalem ging vieren, een gewigtig tijdpunt in zijne levensgeschiedenis uitmaakt. De vergelijking der tijdmerken geeft ons keuze tusschen het Paasch- en het Purimfeest, ofschoon thans meest is aangenomen het laatsteGa naar voetnoot(1). Wieseler, en op zijn voetspoor meyboom, bevestigt die opvatting, langs den weg dien hij zich afgebakend heeft, op bevredigende wijze. Blijkbaar moet dit ‘feest’ gezocht worden tusschen jezus' reis naar Samaria (joh. iv:4, 5) en het Paaschfeest (vi:4). Het Purimfeest nu is het eenige waaraan gedacht kan worden, want dit viel op 14 Adar, of, omdat dit jaar een schrikkeljaar was, op 14 Veadar. Nu viel die dag in het jaar 782 na Romes stichting op den 19den Maart, en die dag was juist een Zaturdag, een Sabbat, zoo als johannes ook vermeldt v:10. Behoort aan wieseler de eer van de Joodsche Kalender-rekening in de harmonie der Evangeliën het eerst, zoo veel wij weten, naauwkeurig te hebben ingeroepen - | |
[pagina 584]
| |
meyboom heeft met scherpzinnigheid op de gelegde grondslagen voortgebouwd. Als proeve van bedachtzame, wèl wikkende harmonistiek wijzen wij b.v. op de verdediging van het gevoelen, dat wij slechts aan ééne tempelreiniging te denken hebben, en wel met aanneming der Johanneïsche tijd-orde, alzoo in het begin van jezus' optreding. De zaak is ons tot nog toe bedenkelijk; het verschil tusschen mattheus en markus - één dag - is te onbeduidend om er op te hechten dat men, meer dan ééne tempelzuivering aannemende, tot drie zou moeten komen; de afwijkingen in de kleine bij-omstandigheden doen ook in ons oog niets af, en de zoogenoemde psychologische gronden, b.v., dat het voegzaam was, zoo jezus met zulke daad zijn openbaar leven zoo wel besloot als opende - dat, zoo de daad slechts éénmaal is voorgevallen, het waarschijnlijker is, haar te stellen bij het besluit van 's Heeren openbaar leven, toen Hij meer bekend was en grooter invloed kon hebben - neutraliseren zich min of meer, wanneer men er andere tegenover stelt, b.v.: dat jezus door eene zoo kloeke, aandacht wekkende daad zich wilde doen kennen als krachtig ijveraar voor Gods eer, reeds bij het begin zijner openbare loopbaan - dat Hij, indien de Synoptici gelijk hebben, het misbruik twee jaren lang moet hebben aangezien zonder het te keer te gaan, en wat dies meer zij. Vóór de herhaling der daad pleit naar onze overtuiging sterk, dat mattheus en markus den tijd zoo naauwkeurig bepalen, dat men, zonder onbillijk te zijn, hunne getuigenis ten dezen niet kan ter zijde leggen, om alleen die van johannes te hooren. 't Is zoo: meyboom merkt, op het voetspoor van krabbeGa naar voetnoot(1), aan, dat de Synoptici, slechts één Paaschfeest vermeldende, daarop alles zamendringen, maar dit schijnt bij zoo naauwkeurige tijdsbepaling naauwelijks bevredigend. Doch voor het aannemen van slechts ééne tempelzuivering, en wel in 't begin van jezus' openbaar leven, spreekt misschien nog ruim zoo sterk, dat de vraag der Joden naar een teeken van 't gezag waarmede Hij handelde, aan het einde eener loopbaan, door zoo talloos veel wonderen gekenmerkt, eigenlijk onzin zou zijn geweest; terwijl ook opmerking verdient hetgeen meyboom aanvoert, dat het vreemd zou moeten schijnen, zoo de valsche | |
[pagina 585]
| |
getuigen ten laatste het woord: ‘Hij heeft gezegd dat Hij den tempel afbreken zou’, als beschuldiging tegen jezus vonden, terwijl dit woord wel aanstonds zou ter sprake gekomen zijn, bijaldien het pas weinige dagen geleden was. Men ziet uit deze nog onvolledig opgegeven proeve, met hoe veel zorgvuldigheid de harmonistiek is bearbeid. Trouwens, ook in dit opzigt kan men niet zeggen dat van oosterzee - ofschoon hij tot het resultaat van twee tempelreinigingen komt - zich zijne taak zeer gemakkelijk heeft gemaakt. Ook hij liet niets liggen wat hem dienen kon. Het spreekt van zelf, dat iemand die op de hoogte der wetenschap staat en zich zijne taak niet gemakkelijk zoekt te maken, gedrongen wordt om omtrent vele bijzonderheden in het leven van den Heer zijn gevoelen uit te spreken. Wij denken nu niet zoo zeer aan opvatting van bepaalde plaatsen in de Evangeliën, die als klippen der uitleggers berucht zijn, zoo als onder de wonderen: de zwijnen in het land der Gadarenen, en onder de gelijkenissen die van den onregtvaardigen rentmeester; maar meer algemeen. En dan staan wij, bij den grooten rijkdom van zaken, verlegen, wát te kiezen. Wij bepalen ons bij den aard en de werking van jezus' wondervermogen. Meyboom staat te hoog in kennis, ook van de Natuur-wetenschappen, om niet, met vrijen, onbevangen blik 's Heeren daden beschouwende, daarin wonderen te zien, of, zoo als jezus zelf ze doorgaans noemde, teekenen, wanneer Hij ze beschouwde in betrekking tot zijne tijd- en landgenooten; werken, wanneer Hij ze beschouwde in betrekking tot Hem-zelven. Reeds deze opmerking is van belang. De daden, die wij gewoonlijk onder den naam ‘wonderen’ begrijpen, zijn in betrekking tot jezus, die ze verrigtte, de natuurlijke, met zijn wezen overeenkomstige openbaringen van zijn wezen en leven, de onvermijdelijke uitvloeisels zijner persoonlijkheid. Wij willen noch mogen vooruitloopen hetgeen meyboom er als resultaat van zijne beschouwing der afzonderlijke wonderverhalen nog van zal zeggen tot volmaking van zijne Christologie, maar teekenen toch aan, dat, ofschoon hij het wezen en het karakter van wonderen in het algemeen niet omschrijft, echter een wenk gegeven wordt, dat het eenige waardoor het, onzes | |
[pagina 586]
| |
inziens, tegen de bedenkingen, uit onbekendheid met al de krachten der Natuur en uit het altijd volmaakbare van den menschelijken geest ontleend, opgewassen is, daarin bestaande, dat de wilskracht alleen, zonder tusschenkomende hulpmiddelen, de gewrochten te weeg brengt. Dat hooger ontwikkeling ook in het stoffelijke eene heerschappij doet uitoefenen, die zich hoe langer zoo meer onafhankelijk maakt van werktuigelijke tusschenmiddelen, wordt met regt opgemerkt bij jezus' wandelen op de zee; waar wij den beoefenaar ook van de nieuwste verschijnselen op het veld der menschelijke physioen psychologie ontmoeten. Maar dat die wilskracht, of dat verfijnde zenuwleven, of hoe men het noemen moge, zich ook aan het bloot stoffelijke dat tot jezus' ligchaam behoorde, of het maar nabij was, mededeelde, blijkt uit de genezing van den blinde te Bethsaïda (mark. viii:22-26), waar Hij den lijder aanraakt en speeksel op de oogen doet; en nog meer uit de herstelling der vrouw die aan bloedvloeijing leed (mark. v:25-34), welke, zoo als meyboom te regt opmerkt, van een bijzonder, zeer merkwaardig karakter is, vermits anders ‘jezus bewust en opzettelijk de kracht liet werken die Hij bezat, terwijl hier die geneeskracht onbewust, onwillekeurig werkt en voorkomt als zetelende in jezus' ligchaam, ja, zelfs in zijne kleederen, zoodat zij van daar door eene aanraking kan worden uitgelokt. Met jezus' bewustheid staat zij in verband; maar zóó, dat zij zonder een besluit van jezus' wil kan werken, en eerst door de werking zelve tot zijne bewustheid komt. Van den anderen kant merken wij op: dat zij niet bij elke aanraking uitstroomt. De schare drong den Heer, en nu raakte Hem de een, dan de ander aan, en toch ontwaarde Hij niet dat er kracht uit Hem werkte. Dit gebeurde alleen op de aanraking der vrouw, die opzettelijk tot Hem was genaderd met het doel, dat die aanraking kracht mogt doen werken, en met de geloovige overtuiging, dat zij het ook zou doen. Wij leeren hier derhalve de genezende kracht van jezus kennen als eene, die zijnen geheelen persoon, zelfs zijn kleed doordringt en vervult, en die zich ook buiten zijn persoon kan doen gevoelen, zonder dat Hij het opzettelijk behoeft te willen. De werking geschiedt evenwel niet zonder dat Hij het gewaar wordt, en zij heeft plaats wanneer degene die haar ondervinden zal, dat wenscht en zich in 't volle vertrouwen | |
[pagina 587]
| |
op die werking met jezus' persoon in aanraking brengt. Deze karaktertrek van jezus' geneeskracht zal ons later bij uitnemendheid te stade komen, om, vereenigd met alle anderen, die wij op onzen weg zullen ontmoeten, ons oordeel over het wezen van die kracht te besturen.’ In afwachting daarvan zeggen we dan ook slechts met een woord: dat wij nog altijd met neander het meest acht geven op jezus' eigen verzekering, dat de vrouw hare genezing aan haar geloof te danken gehad heeft, en dat het overige eene bijgeloovige dwaling van de vrouw zij, die jezus op dat oogenblik niet noodig achtte te bestrijden, terwijl Hij slechts wetenschap toonde, dat iemand Hem had aangeraakt. Regt doen wij intusschen aan de naauwkeurigheid van meyboom, die zich met gestrengheid houdt bij de letter van het verhaal. Dat het geloof der vrouw de genezing door aanraking van jezus' kleed voor haar mogelijk maakte, is buiten kijf; doch van deze zijde is omgekeerd ook weder merkwaardig de genezing aan het badwater Bethesda (joh. v:1-9): ‘omdat wij hier het zeldzame voorbeeld vinden van iemand, die door den Heiland genezen werd, zonder dat er bij hem geloof, met kennis van den Zoon Gods, werd aangetroffen’. Ten aanzien der naauwkeurige ontwikkeling van hetgeen als bijdrage tot de juiste kennis van het eigenlijke wezen van 's Heeren wonderkracht kan leiden, wijzen we nog op zijn wandelen op de zee; maar mogen ons niet langer hierbij ophouden. Zoo wij toegaven in den wensch om op fraaije opmerkingen te wijzen, zouden wij gansche bladzijden uitschrijven. Slechts tot een paar bepalen wij ons. Op joh. v:26, 27 wordt aangeteekend: ‘Kon Hij wel duidelijker en krachtiger de beschuldiging der Joden tegenspreken, dat Hij zich met God gelijk stelde? Leven had Hij in zich, gelijk de Vader, en daarom mogt Hij aanspraak maken op eene eere, gelijkvormig aan die, welke men den Vader bewees; maar terwijl de Vader dat leven oorspronkelijk in zich had, had de Zoon het ontvangen. Zijn leven was eene gave des Vaders. Geene gelijkstelling was er dus, maar ondergeschiktheid en minderheid van den Zoon onder den Vader, juist zoo als de namen van Zoon en Vader dat reeds medebrengen. En ten tweeden wordt hier door den Heer de | |
[pagina 588]
| |
reden uitgesproken, waarom de Vader juist aan Hem alle oordeel en opwekking op aarde had toevertrouwd. Dat was omdat Hij menschenzoon was. Die uitdrukking zal zeker in de naaste plaats zinspelen op den naam, onder welken men volgens daniël veelal den Messias verstond; maar, daar het lidwoord ontbreekt en er niet staat: “de Zoon des menschen”, ligt er toch een andere, meer algemeene zin in. Hij was mensch, de Zoon Gods in menschelijke gestalte. Daarom was alle oordeel in zijne hand gelegd, en daarom geschiedde alle levendmaking door zijne tusschenkomst. God, die altijd op redelijke wijze met redelijke menschen handelt, die altijd door menschen op menschen werkt, volgde ook hier denzelfden gang. Gelijk Hij kinderen door ouders, volken door wijzen en vorsten prikkelt, leidt, en trekt, zoo doet Hij zulks het geheele menschelijke geslacht door den Menschenzoon.’ Over jezus' overhaast vertrek uit Kapernaüm (matth. viii:18, mark. i:37, 38, luk. iv:42, 43) niettegenstaande den vriendelijken aandrang der schare: ‘Aan dien drang wilde Hij zich onttrekken. Hij wilde rondreizen en alom prediken. Deze schijnbaar zoo onbeduidende bijzonderheid laat ons eenen diepen blik slaan in den aard van 's Heeren werk en in de wijze waarop Hij het dacht te voltooijen. Als Hij gevraagd had, hoe die van Kapernaüm wenschten, dat Hij arbeiden mogt, dan hadden zij Hem door hun vriendelijken, belangstellenden aandrang reeds geantwoord. Zij wilden Hem zich liefst tot hunne stad zien beperken, waar Hij zoo veel geloof vond en zoo veel zegen werkte. Zij zagen Hem liefst in elk huis, waar een kranke te genezen was. Jezus meende daaraan geen gehoor te mogen geven. Zijne roeping was niet, ter wille van een aantal enkele personen, zijn leven te verbrokkelen, zich tot eene menigte kleine verrigtingen, voor sommigen aangenaam en nuttig, te bepalen. Hij moest onbelemmerd kunnen leven en werken voor de groote zaak: zijn werkkring was niet tot enkele gezinnen of tot eene enkele stad beperkt, maar omvatte een geheel land.’ En in verband ook daarmede, wat men elders leest over mark. iii:10: ‘De Heer liep gevaar van verdrongen en verdrukt te worden... Van den eenen kant is het een treffend gezigt, dat de Heer zich geheel belangeloos onophoudelijk aan die scharen toewijdt, en zonder rust, lof of loon te begeeren, onver- | |
[pagina 589]
| |
moeid leert, helpt en geneest. Maar van den anderen kant worden wij ook pijnlijk aangedaan door de houding van die schare, die alleen aan zich zelve denkt en voor eigene redding den redder zonder nadenken zou opofferen, die, daar Hij goed is en gaarne geven en werken wil, Hem nooit rust zou willen laten en al meer en meer van Hem vragen: wij vinden in dat tooneel een treffend beeld van de maatschappij, zoo als zij zich dikmaals vertoont. Wanneer iemand rijk is en veel aan de armen wil geven, dan verdubbelen zich de aanvragen met den dag, en als hij niet met kracht paal en perk weet te stellen en binnen de grenzen blijft, die hij niet kan overschrijden zonder zich ten gronde te rigten, hij zal geven moeten tot hij van alles is ontbloot. En zoo iemand met zijne talenten nut kan doen en hij gewillig is die talenten onvermoeid ten algemeenen nutte te besteden, dan loopt hij zoo ligt gevaar van telken dage met nieuwen arbeid overladen te worden, en geene rust te vinden voordat hij versleten, en dan niet zelden metëen ook verlaten en vergeten is. Daarom moest onze Heer zich somwijlen half met geweld aan de schare onttrekken, en overmatigen aandrang afsnijden, natuurlijk niet zonder veroordeeling van den kant dergenen, die dan van Hem niet verkregen hadden, wat zij verlangden. Want dat is zoo onze aard. Wij houden doorgaans ieder dát voor het gewigtigste en noodigste, wat wij voor ons zelve 't meest begeeren, en wie ons dat niet geeft of laat, die doet in onze schatting niet wat hij behoorde doen.’ Dergelijke fraaije opmerkingen zijn er vele. Vele ook van exegetischen inhoud: ‘Armen van geest’ (matth. v:3); deze vertaling is niet zoo naauwkeurig als zij wezen kan; er staat eigenlijk: bedelaars voor den geest, geestelijke bedelaars. Op de vertaling afgaande, heeft men die armen van geest dikwijls voorgesteld als eenvoudige menschen, zonder veel doorzigt, die hunne behoefte gevoelen; zoodat armen van geest wel eens zoo veel beteekende als welmeenende, maar bekrompene menschen, die zich zonder eigen inzigt gewillig laten leiden en geloovig alles aannemen. Men bezigde dan deze zaligspreking des Heeren om derzulken toestand aan te prijzen, boven dien van degenen die zich in geestelijken rijkdom verheugen en eigen inzigt en kracht op prijs stellen. De meer juiste, oorspronkelijke uitdrukking leert ons beter. De | |
[pagina 590]
| |
Heer noemt dezulken, die voor hunnen geest bedelen, die, in de bewustheid dat zij missen wat tot nooddruft der ziele dienen kan en het zich zelve niet kunnen verschaffen, die nooddruft elders zoeken en vragen. De grond hunner zaligspreking ligt dus niet in hunne armoede van geest; neen, deze is een ongeluk, waarvan zij verlost moeten worden [maar toch ook een geluk, in zoo ver zij dat ongeluk en die behoefte gevoelen]. Het prijzenswaardige in hen is juist dat bedelen, dat zoeken en vragen naar zielespijze en verkwikking.’ - Over matth. v:37: uit den boozen, wordt gezegd: ‘Zoo de zonde er niet was, zoo er geene magt des boozen bestond, zouden geene eeden voorkomen [omdat zij dan niet noodig zouden zijn]. Al wat dus sterker is dan ja of neen, is inderdaad uit den booze’. Wij meenen dat deze eenvoudige, maar fraaije opmerking eigenlijk van olshausen is. Maar daar meyboom nergens de Schrijvers aanhaalt, die hij heeft geraadpleegd, kan men ook nergens bepaald zeggen of hij iets nieuws opmerkt; daartoe zou men allen moeten kennen. Nu en dan wordt evenwel dat stelsel van niets aan te halen, overdreven. Zoo wordt wel de belangrijke Verhandeling van Prof. scholten over matth. xii:40 met instemming vermeld, maar er zullen zeker vrij wat lezers van meybooms werk zijn, die niet weten dat zij haar in het Tijdschrift: Waarheid in Liefde, te zoeken hebben. Zelden zijn exegetische moeijelijkheden voorbijgegaan. Eenigermate is dit echter het geval met matth. vi:27, waar gesproken wordt van eene el (lengtemaat) tot het leven (tijdmaat) toe te doen. De bijeenvoeging van beide is eene oogenschijnlijke ongerijmdheid: men meet den tijd niet bij de el. Doch jezus spreekt hier de taal des dagelijkschen levens, waarbij men stilzwijgend het leven als een weg van bepaalde lengte beschouwt en alzoo den weg met het wandelen op dien weg vereenzelvigt; even als men spreekt van een uur afstands, waaronder men ook verstaat: gaans of reizens. Dat wij, hoe veel instemming ook hebbende voor het geheel, nogtans verscheidene bedenkingen hebben op gedeelten, zal niemand verwonderen, en meyboom zelf zou eenen onzelfstandigen bijval aan zijn werk noch begeeren noch goedkeuren. Als echter deze aankondiging eene gemotiveerde beoordeeling wierd van het een en ander, hiertoe betrekkelijk, | |
[pagina 591]
| |
zouden we te groote ruimte vragen en ook treden op het gebied der Theologische Tijdschriften. Slechts ééne vraag: bladz. 330 schrijft meyboom: ‘dat jezus eenen mantel droeg van in 't oog vallende kostbaarheid, die zeker wel bekend geweest zal zijn’. Kennelijk doelt hij hier op het ‘kleed zonder naad’. Wij laten nu daar, dat zulk een kleed noch zoo uiterst bijzonder, noch ‘van zoo in 't oog vallende kostbaarheid’ was. Maar in de zaak zelve komt ons de archaeologische vraag voor de aandacht: of dat kleedingstuk, waarover de krijgsknechten aan den voet van het kruis het lot wierpen, een opperkleed of een onderkleed zij geweest. Meyboom, aannemende dat jezus aan dit gewaad te herkennen was, neemt duidelijk het eerste aan; ook van oosterzeeGa naar voetnoot(1). Toch gelooven we dat beiden dwalen en dat de χιτῶν onder de ἱμάτιον gedragen werd. Zoo stelt het ook van der palm voor, en hij kende door en door de Oostersche gebruiken. Doch 't is hier de plaats niet tot dieper onderzoek. Overigens is het niet noodig, te herhalen wat we vroeger zeiden van de studie der Natuur-wetenschappen, die in dit werk doorstraalt; zoo vindt men, bl. 147 en eld., blijk, dat de Schrijver in de physiologie en pathologie van het menschelijk ligchaam gansch geen vreemdeling is. In hoe ver men nu die kennis hier te regt gebruikt acht tot opheldering van jezus' levensgeschiedenis, hangt geheel en alleen af van het oogpunt, waaruit men deze beschouwt. Staan de lotgevallen en daden van den Heer op haar-zelve als geïsoleerd feit in de wereldgeschiedenis, dan valt alle zamenhang, en dus ook alle vergelijking met andere, weg; maar het naauw verband dat er in het algemeen tusschen alle verschijnselen in de schepping bestaat, en bepaaldelijk de naauwe betrekking tusschen de wereldregering in het algemeen, en Gods weg met het menschdom in het bijzonder, verbieden ons te scheiden wat vereenigd moet blijven. De christus-openbaring behoort tot dat groote geheel, en daarom mag voor haar ook licht opgaan uit algemeene blikken in het wezen en de inrigting van dat organisch geheel, dat door het Pantheïsme met het hoogste Wezen zelf verward, door het Christelijk openbaringsgeloof daarvan zorgvuldig onderscheiden wordt. Het kost weinig | |
[pagina 592]
| |
moeite, te zeggen of te schrijven dat eenige voorstelling afwijkt van het in de Christelijke Godsdienstleer als geijkt aangenomene, maar waarheid behoort boven alles de gids te zijn naar dat heiligdom, waarin de hoogste waarheid zelve zetelt. De lof van gepasten stijl, vroeger aan het eerste gedeelte gegeven, komt ook aan dit boekdeel toe. Gelijk, naar het plan van den Schrijver, de wetenschap er in op den achtergrond treedt na het verleenen van hare diensten, zoo is dit ook het geval met de zorg, aan den vorm besteed. Het is geene geringe verdienste, dat de stijl, hoe goed, levendig en frisch, nergens zijne roeping miskent door de zaken te doen voorbijzien. Wat hoofdzaak is, blijft het, ook voor het oog der lezers. - Drukfouten zijn er weinige; die er nog zijn achtten we 't hinderlijkst in de cijfers, zoo als: bl. 81 staat: joh. v:, lees: vi:4; bl. 100 staat: 19, lees: 14 Veadar; bl. 180 staat: mark. ii, lees: iii:7-12. Wij hopen spoedig weder een gedeelte te zullen ontvangen van een werk, dat, hoe men overigens des Schrijvers Evangelie-opvatting - naauwkeuriger of oppervlakkiger - moge beoordeelen, de algemeene belangstelling verdient om het onderwerp, en de algemeene aandacht als resultaat van echtwetenschappelijke studie en wèlgeslaagde poging om de wetenschap tevens vooruit te zetten en te populariseren.
O.
|
|