| |
| |
| |
Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, verzameld en uitgegeven door Mr. Is. An. Nijhoff. IXe Deel, 3e Stuk. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff en Zoon. 1853. In gr. 8vo. 132 bl. f 1-25.
Dit 3e Stuk van het IXe Deel van nijhoffs Bijdragen behoeft in degelijkheid en gewigt van inhoud voor de vorige niet te wijken. De geleerde Verzamelaar vervolgt met bekwame mede-arbeiders loffelijk zijnen weg.
Het Stuk wordt geopend met eene Verhandeling ‘over het zinnebeeldige in de Oud-Geldersche water- en dijkregten’, door l.a.j.w. Baron sloet. - Van de stelling uitgaande, dat, ten tijde van civilis, de landen tusschen en langs de rivieren gelegen, gewoonlijk des winters onder water stonden, en dat de vroegste bewoners op terpen of wierden hebben gewoond, oordeelt de Schrijver: dat het dijkwezen om en bij die terpen allengs uitbreiding ontving, dat de eene bedijking zich aan de andere aansloot, en dat kaden tot dijken werden opgewerkt; maar dat eenheid over eene groote uitgestrektheid lands eerst begon te ontstaan door zelfstandige vereenigingen, uit het familie-leven ontsproten, van denzelfden aard als bij de marken, tusschen welke en de polders in den aanvang veel overeenkomst bestond; doch met dit onderscheid, dat de kleine vereenigingen, bij de laatste vroeger dan bij de eerste, tot grootere zamensmolten, dewijl de polders eenen gemeenschappelijken vijand te bekampen hadden, 't geen met de marken het geval niet was. Niet vóór de elfde eeuw werden groote uitgestrektheden lands geregeld bedijkt. - Met de uitbreiding en het erfelijk worden van het Grafelijk gezag kwamen de groote polder-vereenigingen tot stand, voornamelijk in de veertiende eeuw. Het gebied over de stroomen, dat gerekend werd aan de Landshoogheid te behooren, onderwierp de oevereigenaren aan voorschriften en verordeningen; maar vernietigde ook de zelfstandigheid, de eigen wetgeving en het eigen bestuur der polders. Vele polder-gemeenschappen werden Grafelijke ambts-districten, met eenen Grafelijken ambtenaar aan het hoofd van het bestuur.
De oude water- en dijkregten verdienen echter, volgens den Schrijver, een gezet onderzoek, ook om de symbolieke handelingen,
| |
| |
welke zij behelzen, en die naar eenen zeer ouden tijd henenwijzen, waarvan hij 't een en ander mededeelt.
Beginnende met het waterregt, wordt betoogd, hoe, bij het wortel schieten van het denkbeeld dat de rivieren het eigendom van den Landsheer waren, ook de opkomende eilanden of waarden, gewoonlijk middelzanden genoemd, geacht werden tot zijne domeinen te behooren, maar dat de aanschotten of aanwassen in den regel kwamen ten behoeve der eigenaren van het land waarvoor zij ontstonden. Hoe de verschillen over de vraag, of het middelzand wel een eiland en niet eerder een aanschot was, ook tusschen de eigenaren van den oudhoevigen grond beslist werden, ziet men uit eene arbitrale uitspraak van 1368. - De verkrijging van eenig goed moest door eene daad worden bewerkstelligd. De symbolieke handelingen, die daarbij plaats hadden, waren het ‘bevaren, berijden en begaan’ van waarden en zanden. Het ‘bevaren’ geschiedde van 's Heeren wege, om een eiland in het bezit van den Vorst, later van de Provincie, te brengen. Twaalf volwassene personen voeren in eene gewone marktschuit, die een last koorn kon laden en naar de markt brengen, om het middelzand. Raakte men daarbij nergens grond, dan was de Heer in het wettig bezit van het eiland gekomen. - Het ‘berijden’ van zanden, voor oudhoevige gronden opgekomen, had met meer plegtigheden, mede ten overstaan van het gerigt, plaats. Onder aanroeping van Gods naam, en met zinnebeeldige handelingen, die van de oude Germanen bij het verkrijgen van eigendom ontleend waren, menden de aanleggers een geladen mestwagen, bespannen met vier paarden, naar het zand, waar de wagen met vier medegenomene palen bevestigd werd, en keerden met de losse paarden naar den oever terug, waar zij de omstanders tot getuigen riepen van hetgeen zij gehoord en gezien hadden. Was de wagen zes weken op het zand blijven staan, dan werd het den bevaarders in wettig eigendom toegewezen. - Bij het ‘begaan’ van een zand traden drie personen, ten overstaan van het gerigt, van het oudhoevig land door
het water naar den nieuw opgekomen grond.
Gelijk later, werden er oudtijds jaarlijks drie schouwingen over de dijken gehouden. De voornaamste had in het voorjaar plaats, met het doel, om de gebreken, welke gedurende
| |
| |
den winter aan de dijken waren ontstaan, te leeren kennen. Het herstellen daarvan werd ‘gecierd’ d.i. ‘gekeurd’, een woord, dat, afkomstig van het oude Hoogd. ‘cicoran’, naderhand ‘chüren’, tegenwoordig ‘keuren’, ‘verordeningen maken’, beteekent de ‘verordening’ zelve. Bij die schouw moest ieder dijkpligtige tegenwoordig zijn, en ‘loven’, d.i. beloven, aan de ‘ciering’ te voldoen. - Konden de landen de kosten van dijkherstellingen niet goed maken, dan liet men den dijk liggen. Verkeerde praktijken werden daarbij soms aangewend. Men versnipperde het verpligte land in zoo vele kleine perceelen, dat het verhaal hoogst moeijelijk, zoo niet onmogelijk werd. Dan ging men over tot het ‘inboezemen’. Het land, vroeger met den dijklast bezwaard, werd opgespoord, en, in welke handen het zich ook bevond, in hoe vele deelen ook gesplitst, aan den dijk teruggegeven. Hoe ver dit regt van ‘inboezemen’ zich uitstrekte, en op welke wijze het uitgeoefend werd, wordt aanschouwelijk voorgesteld in eene procesvoering van het jaar 1679, over een verlaten stuk dijks te Zuilichem, waarin de beroemde konstantijn huygens betrokken was. - Behalve zulk eene oneerlijke dijkverlating kon het ook gebeuren, dat werkelijk het land, met den dijklast bezwaard, niet langer de lasten der herstelling kon goed maken. Dan kon de eigenaar den dijk wettiglijk verlaten en met het bezwaarde land overgeven. Opdat niemand zich zonder hoogen nood van zijne verpligtingen zoude ontslaan, waren de vormen, die met zulk een afstand van land gepaard gingen, niet minder vernederend, dan die bij het verwerpen van nalatenschappen plaats hadden, waarvan ten voorbeelde wordt bijgebragt het repudiëeren van den boedel haars overleden mans door de
Gravinne-Weduwe van albrecht van Beijeren (niet filips van Bourgondië, gelijk het hier staat), in 1404.
Onze inhouds-opgave van het behandelde onderwerp, dat tot nog toe bijna onaangeroerd bleef liggen, moge den lezer doen zien wat hier te vinden is. Den beminnaren der oudheid, als ook den leden van dijk- en polderbesturen zal de Verhandeling van den Heer sloet welkom zijn.
Wij gaan over tot de Bijdrage van Mr. h.o. feith, aan het Archief van de stad Groningen ontleend, over eene regtbank, wier geheime zittingen, wreede, niet ligt te ontkomen vonnissen, en zich wijd, ook tot sommige oorden van ons
| |
| |
Land, uitstrekkende magt, de schrik der dertiende, veertiende en vijftiende eeuw waren, te weten: ‘het Veemgerigt’. Is over deze geheimzinnige vereenigingen in de laatste jaren eenig licht opgegaan - tot vermeerdering van die kennis kan ook het stuk van den Heer feith dienen. Het betreft de vordering van eenen dirk van heukelom op de regering der stad Groningen, die hem zekere goederen, waarop hij regt meende te hebben, zou onthouden, en bovendien van eene som gelds, zilverwerk, juweelen, enz. hem beroofd zou hebben. Nadat de eischer te Groningen te vergeefs regt gezocht had, en de voorspraak van andere steden en Vorsten hem niet baatte, vervoegde hij zich tot het Veemgerigt van Wunnenberg, eene kleine stad ten zuiden van Paderborn; hetwelk, na beslist te hebben dat de zaak voor zijne vierschaar behoorde, die van Groningen dagvaarde, doch bij niet-verschijning de burgers en ingezetenen der stad buiten allen vrede en regt sloot, en den klager volmagtigde, om hen, en allen die eenige gemeenschap of koopmanschap met hen hadden, aan te tasten en gevangen te zetten, tot dat hij voldaan was. Alle Vorsten, Edelen, Burgemeesteren, enz., in het bijzonder zij die den eed aan het Rijk gedaan hadden, in het vonnis opgenoemd, worden uitgenoodigd het ten uitvoer te leggen en dirk de behulpzame hand te bieden, onder bedreiging van gelijke straf aan allen die hunnen bijstand zouden onthouden. - Doch de voltrekking van het vonnis gelukte niet naar wensch. De stad Groningen kwam er van in hooger beroep bij het Keizerlijk Kamergerigt, dat het vonnis vernietigde, omdat de zaak niet bij het Westfaalsche gerigt behoorde. Van den anderen kant wist van heukelom zich, onder meerderen bijstand, dien van den magtigen karel van
Bourgondië te verwerven, zonder dat de zaak daardoor ten einde kwam; die eerst in 1486, na veertig jaren geduurd te hebben, tot een vergelijk gebragt werd. - De Schrijver onderzoekt ten slotte, waarom in de onderscheidene stukken en memoriën, in welke de quaestie in het breede wordt behandeld, zoo zelden gewag gemaakt wordt van het vonnis van het Veemgerigt? en geeft daarvoor drie waarschijnlijke redenen op; waarbij wij in bedenking geven als vierde reden te voegen: dat in het laatste gedeelte der vijftiende eeuw de magt van het Veemgerigt reeds sterk begon te dalen, door eene betere beoefening der regts-wetenschappen. - | |
| |
Een afschrift van den Veemgerigtsbrief, met eene verklaring van de vier aan dien brief hangende zegels, besluit deze Bijdrage.
Haar inhoud wederlegt volkomen het gevoelen als veroordeelden deze regtbanken onverhoord. Ook blijkt er uit: dat, volgens de eerste instelling, alleen misdrijven tegen het geloof, den landvrede en de eer, en de misdaden van roof, moord, brandstichting, meineed, valschheid, verraad en dergelijke tot hare bevoegdheid behoorden; maar dat zij over geene burgerlijke zaken of geldschulden mogten regt spreken. Later evenwel werden ook zoodanige ligtere misdrijven behandeld, waarover men te vergeefs bij den gewonen regter geklaagd had. Wij laten aan de lofredenaars op de Middeleeuwen de beslissing over: of, boven hetgeen in onze dagen plaats vindt, een toestand van bestuur en regtspleging te verkiezen zij, waaronder een burger in zijne woonplaats bij het zoeken van zijn regt zijn leven niet zeker was, al de ingezetenen eener stad, en wie met hen in betrekking stonden, aansprakelijk gemaakt werden voor 't geen hunne Regering mogt gedaan hebben, en een aangeklaagde voor het Veemgerigt, wanneer hij verscheen en ter dood veroordeeld werd, dadelijk aan den naasten boom werd opgehangen, of bij nietverschijning zich aan de vervolging van honderd duizend vrijschepenen, waarop hun getal gerekend werd, aan de onverwachte en doodelijke slagen van de onbekende leden en dienaren dezer regtbanken, die zich overal bevonden, prijs gegeven zag?
Van Mr. h.j. koenen ontvangt men ‘iets over de dubbele ebbe in het jaar 1672’. Op grond van eene mededeeling van den Provincialen Opzigter van den Waterstaat, den Heer van der sterr, omtrent eene ebbe die, op den 26sten Februarij 1853, 11 uren 41 minuten aanhield, alsmede op grond van eenen buitengewonen, verlengden en verhoogden vloed, op den 18den Januarij, in de Noordzee voor de Hondsbossche zeewering, zoekt hij het berigt van valkenier, door die van burnet en brandt, zoo hij oordeelt, ondersteund, omtrent de dubbele ebbe in Julij 1672 te handhaven, en het stilzwijgen van den Commissaris de knijff, die zich tijdens het gebeurde aan den Helder bevond, en die dagelijks aan de hooge Regering tijding gaf van de verrigtingen der vijandelijke vloot, te verklaren.
| |
| |
Met den Heer koenen zien wij in het ten vorigen jare op dezelfde plaats voorgevallene eene bevestiging van de geloofwaardigheid van valkeniers verhaal, dat door de overeenstemming met hem van burnet en brandt nog schijnt versterkt te worden. Daartegenover staat: dat de eerste een vreemdeling was, die zijn berigt uit de tweede of derde hand had. Van waar brandt het zijne, dat hij jaren na het gebeurde te boek stelde, ontleend hebbe, is niet zeker; denkelijk van valkenier, wiens uitdrukkingen met de zijne strooken. Ook spreekt hij er alles behalve stellig over. Het is: ‘daarbij wordt verhaalt’, ‘de Tesselsche zeeluiden spraaken daarvan als van iets wonder, dat bovennatuurlijk was’. Valkenier blijft dus alleen over; terwijl andere gelijktijdige Schrijvers wel den storm vermelden, maar niet de buitengewone ebbe. Is dit algemeene stilzwijgen omtrent een verschijnsel dat men voor een wonder moest houden, moeijelijk op te lossen, nog onverklaarbaarder blijft het gedrag van den Commissaris de knijff, en geheel niet bevredigend is de reden die koenen er van geeft. Hoe, de man, die opzettelijk aan Hollands noorderhoek op de wacht gesteld was, zou wat onder zijn oog voorviel, waarvan de Tesselsche zeelieden als van een wonder spraken, en wat in den meest dreigenden nood eene ongedachte redding aanbragt, onopgemerkt hebben gelaten, om zijne oogen naar elders te wenden en te onderzoeken wat aan den mond van de Maas en voor Scheveningen gebeurde, waar het buitengewone verschijnsel weinig of niet was waargenomen! - Intusschen erkennen wij, met valkenier, in de verijdeling van der vijanden aanslag de hand van Hem, wiens ook de zee is, die hen met zijnen stormwind overviel,
zoodra het besluit om te landen genomen en vastgesteld was. - In een onlangs uitgegeven werk vinden wij deze opmerking: ‘Daar de storm uit het Zuid-Westen woei en op de ebbe volgde, veroorzaakte dit een aanhoudend lagen stand des waters, dien latere Schrijvers eene dubbele ebbe genoemd hebben’.
Als een vervolg op de ‘onuitgegevene Stukken betrekkelijk de Geschiedenis der Spaansche heerschappij en die van den opstand tegen Spanje, bijzonder in Gelderland’, deelt de Heer nijhoff mede: een brief van den Kanselier en Raden des Hofs van de Provincie aan de Aartshertogin Landvoogdesse,
| |
| |
dato den 21sten Julij 1567, waarin zij de zwarigheden bekend maken, om het artikel van de hun gezondene instructie, tot afzetting en straf van de regeerders der steden die zich in de beroerten schuldig gemaakt hadden, op die van Harderwijk toe te passen, waar de meesten van den Magistraat zich verdacht gemaakt en het regt der verkiezing aan zich hadden (gelijk 't ook de andere steden van het Gewest bezaten, wier overheid echter meest welgezind was); waarom zij meenen dat de afzetting te Harderwijk niet kan geschieden dan met den sterken arm des krijgsvolks, liefst door den Stadhouder in persoon. Verder raden zij aan, om wat te Venlo en Roermonde moet verrigt worden, ten eersten te doen; en maken ten slotte bedenking op de straf der galeijen, eenigen tot afschrik van anderen toegedacht, als in Gelderland ongehoord. - In het antwoord der Landvoogdes, van den 2den Augustus, meldende: dat hun nader berigt zal gegeven worden, hoe zij met hen die tot de laatstgenoemde straf mogten verwezen worden, zullen te handelen hebben, worden zij, als den regel waaraan zij zich in de overige punten te houden hebben, verwezen naar een bijgevoegd extract uit het advies van den Graaf van megen, die zijne goedkeuring schenkt aan den voorslag van het Hof omtrent Harderwijk, maar aanmerking maakt over een woord in den brief, en over 't geen met Venlo en Roermonde behoorde gedaan te worden. - Dat voor alva's komst de Hervorming in Gelderland, met uitzondering van Harderwijk en hare omstreken, betrekkelijk geenen grooten opgang gemaakt had, wordt ook door den inhoud dezer brieven gestaafd.
Nog ontvangen wij van den Heer l.ph.c. van den berg eene korte mededeeling, waaruit blijkt: dat onder de Republiek ‘het Hof van Holland’, bij bijzondere brieven, aan eenige Gemeenten ‘wapens verleend heeft’: in 1611 aan die van Wieringer-waard; in 1612 aan die van de Beemster; in 1635 aan die van de Schermer; en in 1641 aan 's Graveland.
Op de Bijdragen volgen ‘aankondigingen, berigten, enz.’, waarvan wij een kort overzigt zullen geven.
Van het ‘Handboek der Middel-Nederlandsche Geografie, naar de bronnen bewerkt’, door den laatstgenoemden Schrijver, boezemt de lof, daaraan door den beoordeelaar, den Heer tadama, gegeven, hooge gedachten in. - De Geographie van ons Vaderland in de Middeleeuwen, bepaaldelijk in het Fran- | |
| |
kische tijdvak, waaraan nog weinig gedaan is, wordt hier tot het voorwerp van een opzettelijk onderzoek gemaakt. Bevelen zich vele stellingen van den Schrijver, ofschoon nieuw, aan, omtrent sommige geeft tadama de redenen op, waarom hij meent er van te moeten verschillen. - De uitlegging van van den berg, die den Rijn-mond bij Katwijk ontkent, van ‘Rinesmuthon’, in het Charter van 1064 bij kluit, Hist. Crit., I, 2, 47, als eene plaats aan de vereeniging van den Rijn met het riviertje de Mije, wordt door tadama verworpen, als met het spraakgebruik en met de voorbeelden van Arnemuiden, Leimuiden, Amuda in strijd. Daarentegen zoekt hij met van den berg ‘Chinnelosara Gemarchi’ op de grenzen van Kennemerland. - Hoe door het vertrek der hier wonende volkstammen, die tot het verbond der Franken behoorden, en door dat der achter hen komende Saksen, naar Brittanje, het land voor de Friezen werd ingeruimd, zoodat het eerst Frankisch, toen Saksisch, en eindelijk Friesch is geworden, wijst tadama aan, die tevens aan de Warners, een Saksischen stam, die met de Anglen en
Saksen herwaarts waren afgezakt, een, hoewel kortstondig verblijf, in ons land inruimt. - Met van den berg stemt hij overeen, dat Graafschap en Gouw oorspronkelijk woorden van dezelfde beteekenis zijn geweest; maar bestrijdt, met het voorbeeld van de tegenwoordige burgerlijke Gemeente Gorssel, de stelling: ‘de Gouwen werden weder in Marken, de Graafschappen in Gemeenten of Dorpen verdeeld, beiden eenzelvig’. ‘Villa’, in den zin van ‘Kerkdorp’, vormde zich eerst na de invoering des Christendoms, zonder dat de markgenooten, ofschoon door de plaats der gemeenschappelijke Godsvereering aangetrokken, aan den Schout of Rigter en later aan den Burgemeester onderworpen werden. - Omtrent van den bergs beschouwing van de verschillende Gouwen erkent tadama: ‘een zoo moeijelijk en naauwkeurig werk is boven onzen lof verheven’, en staat alleen bij enkele stil. - Het komt hem voor, dat de Schrijver de Gouw ‘Texla’ te ver uitstrekt; dat die van ‘Tuvanti’ juist niet ten Oosten door de Vecht is begrensd geweest, daar de regel: dat de rivieren de grenzen der Gouwen uitmaken, uitzonderingen lijdt; dat tot ‘Hameland’ ook de Veluwe behoorde; en dat ‘Huitingo’, gelijk ook van den berg aanneemt, in Saksen, niet ver van de Wezer te zoeken is. - Drie Bijlagen, eene lijst der Neder- | |
| |
landsche Hertogen en Graven in het werk vermeld, en een uitvoerig register, voltooijen het werk, dat met eene kaart voorzien is, welke boven andere de voorkeur verdient.
Aan den wetenschappelijken Schrijver, maar ook aan den kundigen Beoordeelaar brengen wij voor hunne zeker niet gemakkelijke taak onzen dank toe, en wenschen dat ons kort verslag moge medewerken, om de aandacht der onderzoekers van de oude gesteltenis des lands op dit belangrijke werk te rigten.
Wat de Kerk en de Wetenschap in den Hoogleeraar roijaards verloren hebben, zeggen ons ook de woorden waarmede de Heer delprat zijne aankondiging van het Tweede Deel van ‘Roijaards' Geschiedenis van het gevestigde Christendom en van de Christelijke Kerk in Nederland gedurende de Middeleeuwen’, begint: ‘met klimmende belangstelling ontvangen wij de voortzetting van zijnen veel omvattenden en moeitevollen arbeid’. - Was in het Eerste Deel het hier te lande gevestigde en geregelde Christendom tot aan de veertiende eeuw afgehandeld, in hetgeen in dit Tweede Deel voorkomt lag de kiem van het tegenwoordig zedelijk leven onzer Vaderlandsche Christenbevolking.
Het Vierde Boek geeft de geschiedenis van het Utrechtsche Bisdom van het begin der veertiende eeuw tot op 1528, in welk jaar de Bisschop van het wereldlijke gezag afstand deed. De vereeniging van dat gezag met het Kerkelijke wikkelde hem in gedurigen strijd, hier met aristokratie en demokratie, daar met zijne naburen; terwijl de Bisschoppelijke waardigheid, naar mate zij in magt en luister steeg, de begeerte naar haar bezit gaande maakte; 't geen de bron werd van groote misbruiken en geld-afpersingen, waarbij vooral het Pauselijke hof eene ergerlijke rol speelde. De scheuring in de Roomsche Kerk bragt eenen toestand van gelijke verdeeldheid in het Utrechtsche Bisdom voort, die, nadat het onder david van Bourgondië - wien de Schrijver, tegen het gevoelen van anderen, een in vele opzigten voortreffelijken Bisschop noemt - de laatste stralen van roem en luister had uitgeschoten, zijne onderwerping aan den magtigen karel V ten gevolge had. - Het Vijfde Boek draagt de geschiedenis van de Kerk zelve in het Bisdom voor: waartoe de beteekenis en strekking ontvouwd worden der Kerkelijke waardigheden van Wijbisschoppen,
| |
| |
Vikarissen-Generaal, enz., die de priesterlijke functiën verrigtten, waaraan de Bisschoppen, naar mate zij zich meer met het wereldlijke bezig hielden, zich minder lieten gelegen liggen. - Het Zesde behandelt den toestand der leeken, die te midden der maatschappij in verschillende rangen en standen leefden, of eene soort van middenstaat vormden, de monniken. - De vijftiende en zestiende eeuw waren, volgens het Zevende Boek, getuigen van het ontwaken van hoogere behoefte en van de zucht naar zedelijke hervorming, zigtbaar in het streven van de Broeders des Gemeenen Levens en de uit hen ontstane vereeniging der Windesheimsche Kanunniken. - Op de monniken-orden volgen, in het Achtste Boek, de Nederlandsche nonnen, waarbij van de merkwaardige inrigting en levensregelen der Bagijnen, en haar meer burgerlijk dan kerkelijk karakter een regt aanschouwelijk tafereel wordt opgehangen, ‘dat van grondige geleerdheid en moeitevollen arbeid in het nasporen der bronnen getuigt’. Bij dezen lof aan den Schrijver gegeven, voegt delprat den wensch: ‘dat hij lust en kracht mag behouden tot het voortzetten van zijn klassiek werk!’ Die wensch is, helaas! niet vervuld. De man die dertig jaren der Utrechtsche Hoogeschool tot sieraad was, aan wiens uitgebreide kennis zich het beminnelijkst karakter paarde, wiens ongemaakte godsvrucht zich in werkdadigen ijver voor het goede en in belangelooze menschenliefde openbaarde, die bij zijne vele en gewigtige bezigheden nog den tijd kon vinden tot het schrijven van menig doorwrocht werk, is weggenomen toen men nog hopen mogt van zijne vlijt en geleerdheid meer vruchten te zullen plukken. Bij zijn afsterven hebben zich de klaagtoonen van ambtgenooten en leerlingen laten hooren. Maar zou een roijaards niet verdienen, dat voor zijne nagedachtenis een gedenkteeken gesteld worde, als het door
wildschut voor den vader opgerigte? Aan de pen van den Hoogleeraar bouman, den veeljarigen ambtgenoot des ontslapenen, ware die taak zoo goed toevertrouwd. De talrijke leerlingen en vrienden van roijaards zouden er zich dankbaar over verheugen.
De derde en vierde Aflevering van den ‘Historischen Atlas van Noord-Nederland van de zestiende eeuw tot op heden, door Mr. g. mees, azn.’, waarvan door den Uitgever dezer Bijdragen de verdere aankondiging geschiedt, bevat twee kaarten:
| |
| |
de eerste de gedaante des lands in 1530, op grond van vroegere en latere berigten, van welke een oordeelkundig gebruik gemaakt is, voorstellende, en door een relaas van de gebeurtenissen des tijds, en de verandering van heerschappij der Gewesten, die achtervolgens onder de magt van karel V kwamen, opgehelderd. - Uit de omstandigheid, dat de zeeweringen, onder den naam van Hondsbosch bekend, reeds in 1413 bestonden, besluit de Heer mees, dat het Westerstrand niet zoo aanmerkelijk is afgenomen, als men tot hiertoe gemeend heeft; en doet verder opmerken, dat Holland geenszins met het Nedersticht werd vergroot, toen het laatste door den Keizer in bezit werd genomen; dat in de mislukte pogingen om Overijssel en Drenthe als een enkel landschap te beschouwen, de reden te zoeken is, waarom het laatstgenoemde nimmer onder de titels van karel V of van zijnen zoon filips voorkomt; en dat de vereeniging der Noordelijke Nederlanden onder éénen Heer hunne rust en welvaart bevorderde. Op de kaart wijzen de niet met kleuren gedekte deelen de Gewesten aan die in 1530 nog niet tot de heerschappij van karel behoorden, alsmede de onafhankelijke Heerlijkheden. - De kaart van 1560, toen de Noordelijke Gewesten politiek waren vereenigd, stelt de tot stand gekomen Kerkelijke verdeeling in de stichting der nieuwe Bisdommen voor. Welke redenen filips II daartoe dreven, wat moeite het kostte eer de zaak te Rome haar beslag kreeg, en welken tegenstand de uitvoering van den maatregel in Nederland ontmoette, hoe eerst onder alva in sommige steden de nieuwe Bisschoppen van hunne Diocesen bezit konden nemen, maar hoe ook deze, gelijk de andere, voor den magtigen loop der gebeurtenissen verdwenen,
wordt door den Schrijver met kennis van zaken ontwikkeld.
Eindelijk geeft Dr. stratingh een verslag en aanprijzing van de ‘werken van den Ommelander Edelman johan rengers van ten post, uitgegeven door Mr. h.o. feith, Archivarius der Provincie Groningen, in drie Deelen’, volgens het oorspronkelijk handschrift. Zij behandelen: eensdeels de betrekking van de Ommelanden tot, en hunne regten tegenover de stad Groningen, die in den edelman eenen ijverigen voorstander vinden; en behelzen, anderdeels, menige bijdrage tot de kennis van de merkwaardige gebeurtenissen der laatste helft van de
| |
| |
zestiende eeuw, zoo in Groningerland, als elders in ons Vaderland. - Ook dit werk, waarvan slechts honderd vijftig exemplaren gedrukt zijn, zal de aandacht, vooral van de Geschiedkundigen van het Gewest, waarvoor het in de eerste plaats bestemd is, niet ontgaan.
Wilden wij bij onze opgave van den inhoud van dit Derde Stuk, dat ook voor het oog gewonnen heeft, eenige aanbeveling voegen, wij zouden vergeten dat het een arbeid van kundige en ijverige mannen geldt, waarop het zegel der goedkeuring reeds lang gedrukt is. Voor nog strengere correctie zullen misstellingen als op bl. 114 en 116, waar tot tweemaal 1660 voor 1560 staat, en eenige ongelijkheid in de spelling verdwijnen. De prijs der aangekondigde werken worde voortaan niet verzwegen.
g.v.
|
|