blik is ontvloeid, vindt men hier eene keurlezing, die van 't gevoel en den goeden smaak des Verzamelaars getuigt. Van sommige puikpoëten echter wier namen men niet aantreft, had óók wel iets, en van anderen ook wel méér dan één enkel stukje kunnen gekozen worden. De bijeengevoegde dichtbloemen zijn (naar de Alphabetische lijst) van beets, bellamy, bennink janssonius, van den bergh, bilderdijk, bogaers, van den broek, camphuyzen, feith, de génestet, gravestein, de groot, ter haar, hasebroek, heije, hofdijk, hooft, ten kate, van lennep, potgieter, riehm, schimmel, spandaw, van der star, staring, tollens, vondel, withuys en van zeggelen. Zij zijn aan de werken dier Heeren, of aan Jaarboekjes en
Tijdschriften ontleend, en dus, ofschoon verspreid, reeds bekend; anders namen we gaarne er iets uit over, hoewel we, meer dan ooit, zouden verlegen staan met de keus. De verzameling is een ongemeen keurig kunstkabinetje, vol treffende proeven van den rijkdom en de zoetvloeijendheid ónzer taal, van de verdienste ónzer Poëten, en van de schatten ónzer poëzij. De reeds genoemde vóórzang:
De Lente koomt, de Lente koomt
Al sluimren nog de velden.
Ons kwam een bloemtjen uit de sneeuw
Die zoete maar vermelden.
Sneeuwklokjens, luidt op den winterschen akker
Lente met duizende bloemekens wakker.
Dees ruiker poëzij ontlook
Met d' eerstling onzer velden:
Dat, lieven, ook haar bloemen u
Een schoonen dag voorspelden!
Zingt op der harten nog sluimrenden akker
Rozen der liefde in de lentezon wakker!
is van den Dichter de génestet; die dus, naar 't schijnt, ‘deze ruiker’ heeft zaâmgebonden - het zij dan uit eigen aandrift, of op verzoek van den kunstlievenden, verdienstelijken Uitgever. Eere zij beiden voor den smaak en de zorg waarvan dit lieve boekske in alle opzigten, uit- en inwendig,