| |
| |
| |
Verhandeling over de regten van Schrijvers en Kunstenaars op hunne Werken, voornamelijk uit het oogpunt van het Internationale Regt; door Mr. Evertsen de Jonge, Advokaat. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1853. In gr. 8vo. IV en 355 bl. f 3-80.
Het doel van den S. met deze uitgave is voornamelijk: ‘den zamenhang en de punten van verschil van regten van Schrijvers en Kunstenaars, van oorspronkelijke Schrijvers en Vertalers, van Kunst en Nijverheid, te doen uitkomen, de wetgevingen der verschillende volken te beoordeelen en te vergelijken met de Tractaten, in één woord het verband aan te wijzen tusschen locaal en internationaal regt op dit punt.’ Wie er nog aan mogt twijfelen, moet er door overtuigd worden, ‘dat de verschillende takken eener wetenschap en in het bijzonder van het regt van iederen Staat met het internationale regt vele punten van verband en aanraking oplevert.’ Des Schrijvers wetenschappelijk onderzoek beweegt zich in dien kring: ook in zijn werk over de Gezanten van vreemde Mogendheden prees hij ‘algemeene toenadering, verbroedering der volken’ als wenschelijk aan (bl. 332 verg. met bl. 290).
Het kan niet anders of eene monographie over een zoo belangrijk onderwerp als het hier behandelde, - waarin omtrent elk onderdeel de wetgeving van ieder der beschaafde volken medegedeeld en beoordeeld wordt, en waarin straks daarna de internationale betrekkingen van onderscheidene dezer volken worden voorgedragen, vergeleken en onderzocht, - moet de algemeene belangstelling trekken van het wetenschappelijk publiek, hetwelk bij de kennis, uitbreiding, verbetering en gelijkstelling der Nationale en Internationale Wetten en Tractaten op dit punt, naauw betrokken is.
Als eene bijzondere verdienste in des Schrijvers werk merken wij het dan ook aan, dat hij in zijn kritisch onderzoek niet slechts op de regten der Schrijvers en Kunstenaars, maar vooral ook op het belang van het publiek het oog heeft gevestigd gehouden: ‘De regten van het publiek in verband te brengen met de regten der Schrijvers en Uitgevers en der Kunstenaars, ziet daar de spil, waarop het geheele betoog over deze regten moet draaijen’ (bl. 4). Uit dit oogpunt reeds is zijn
| |
| |
werk eene uitnemende bron van kennis, eene vraagbaak voor toekomstige wetgeving en diplomatische onderhandeling.
De behandeling van dit onderwerp heeft ál de verdienste van tijdigheid: le mérite de l'àpropos. Het Staats-kopij-regt, het eigendoms-regt van vertalingen, het eigendoms-regt van in het openbaar gehouden Redevoeringen, het door de Tweede Kamer met algemeene stemmen verworpen Tractaat met Frankrijk, de invoer van nadruk - deze en zoo vele andere onderwerpen, die in de laatste jaren de algemeene aandacht van den boekhandel, de regterlijke magt, de wetgeving, het publiek hebben getrokken, - dat alles en nog veel meer vindt hier eene opzettelijke en uitvoerige en grondige behandeling.
De voornaamste buitenlandsche en Nederlandsche geschriften zijn daarbij in den regel geraadpleegd; geen meer of min bekend Tractaat is over het hoofd gezien; geene nieuwere binnen- of buitenlandsche Wet is onvermeld gebleven. De Vaderlandsche Literatuur en Jurisprudentie zouden welligt nog eenige aanvulling hebben mogen erlangen door de vermelding van Mr. lipman over het Staats-kopijregt; een vertoog in de Vragen van Nederlandsch Regt, Ic Stuk, bl. 35 en volgg.; de bekende Dissertatie van Mr. a. de vries, over den Eigendom van Brieven; de uitspraak der Arrondissements-Regtbank te Amsterdam in de bekende zaak van stemler ca. frijlink, met de gehouden pleidooijen, te vinden in het Weekblad van het Regt, No. 462 en volgg.; maar vooral verscheidene stukken van f. muller, Mr. w. wintgens, enz. in de Nederl. Jaarboeken enz. enz.; doch voor het buitenlandsche en internationale gedeelte van het werk was veel van dit alles van minder aanbelang, en daarvan heeft de S. vooral zijn werk gemaakt, terwijl hij het binnenlandsche gedeelte zijner taak, door bodel nijenhuis, van der velden, swaving, en anderen genoegzaam bearbeid, als meer bekend mogt beschouwen en minder behoefde op den voorgrond te stellen en uit te putten. Men zoeke hier dan ook geene historische beschouwing onzer Wetgeving omtrent het kopij-regt, en vooral geene beslissing omtrent de meerdere of mindere geldigheid of toepasselijkheid der oudere oetrooijen of wetten deswege uitgevaardigd of ingevoerd: dit alles is elders ex professo behandeld, en de S. kon zich gereedelijk van dit alles onthouden: het was de beoordeeling en vergelijking der thans bestaande
Wetge- | |
| |
vingen en der huidige tractaten die bij hem op den voorgrond stond.
Zonder de Inhouds-opgave (bl. iii en iv) blootelijk uit te schrijven, lust het ons echter ter meerdere aanbeveling een beknopt en eenigermate beredeneerd overzigt te geven van het geheele boekdeel.
In zijne Inleiding (bl. 1-10) verklaart de S. eerst welk van de twee stelsels, het erfelijke of persoonlijke der regten van Schrijvers en Kunstenaars op hunne werken, hij is toegedaan; hij is (met ons) een voorstander van het laatste. Hij geeft vervolgens op, welke onderwerpen en uit welk gezigtspunt hij behandelen zal; hij karakteriseert te regt onze Nederlandsche Wetgeving op dit punt, als herziening, aanvulling en beperking tevens, en bovenal verduidelijking behoevende; hij verdedigt eindelijk de aanspraken der beschaving en ontwikkeling der menschheid tegen eene onregtvaardige uitbreiding der regten van bijzondere personen.
Het Eerste Hoofdstuk handelt over de regten van Schrijvers, Uitgevers, Kunstenaren en Redenaren, en over de verschillende soorten van geschriften en kunsten, die daarbij in aanmerking komen: hij brengt het Burgerlijk regt en de verschillende Wetgevingen daaromtrent ter toetse (bl. 11-230). Bij het onderzoek naar den aard van het regt der Schrijvers (§ 1) behandelt hij drie vragen: 1o. Is eigendom van gedachten denkbaar? 2o. Kan er zijn eigendom van het manuscript? 3o. Kan, mag of moet er zijn eigendom van het opgeschrevene en later aan het publiek (door den druk enz.) medegedeelde geschrift? Vervolgens gaat hij (§ 2) de verschillende Wetgevingen met betrekking tot den aard van het regt na. Daarna volgt de beschouwing van eigendomsregt op kunstwerken; waaromtrent de regten van het publiek meer dan omtrent letterwerken beperkt zijn (§ 3). Van daar gaat hij over tot dramatische werken (§ 4), waarbij van het dubbel regt op de kopij en op de voorstelling sprake is; dan het regt op Redevoeringen in het openbaar gehouden (§ 5), hetwelk hij betwist, althans in den omvang waarin het gemeenlijk wordt gevindiceerd; over vertalingen, commentaries en compendia (§ 6); over posthume [lees: postume], pseudonieme en anonieme werken (§ 7); waaraan dan ten slotte nog een
| |
| |
woord over de regten van Corporatiën, van den Staat, en over opstellen in Tijdschriften toegevoegd wordt.
In het Tweede Hoofdstuk wordt meer bijzonder het strafregtelijk deel der zaak behandeld (bl. 231-286). De Schrijver komt tot het betoog, dat nadruk noch diefstal, noch bedrog, noch valschheid, noch beleediging, in één woord geen eigenlijk delict is (§ 1), maar veeleer eene conventionele overtreding (§ 2); wij zouden, in het stelsel des Schrijvers, liever zeggen: eene burgerregtelijke regtsschennis. In verband daarmede stelt hij voor, in plaats van boete of gevangenis, schadevergoeding met confiscatie tegen de overtreders te bedreigen; wij twijfelen echter of daarmede de regten der Schrijvers of hunner regtverkrijgenden genoegzaam gewaarborgd zullen zijn, en zien niet in, waarom niet, even als bij hoon, laster, overspel en dergelijke overtredingen, die onmiddellijk meer het privaatregt dan het algemeen belang schijnen te kwetsen, zoo ook hier, de strafregter tusschen beide treden kan: het algemeen belang is er toch ook indirect bij betrokken; in ons oog is het een delictum sui generis, hetwelk wel degelijk voor bestraffing vatbaar is. Iets anders is het, met den S. eenen korteren termijn voor verjaring van de overtreding aan te nemen, en zelfs aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid om ambtshalve te vervolgen te ontzeggen; wij zien daarin minder zwarigheid, omdat dit ook bij vervolging wegens enkele andere misdrijven het geval is. Voorts wordt hier ook nog over nadruk met vervalsching vereenigd, over de strafbepaling der Nederlandsche Wet van 25 Januarij 1817, over de toepasselijke artikelen van den Code Pénal, en over récidive gehandeld. In het overige van dit Hoofdstuk wordt nog over eenige onderwerpen gehandeld die, van nadruk verschillende, evenwel schennis van eigendomsregten betreffen; het plagiat [lees in het Hollandsch: plagiaat] (§ 3), en de aanmatiging van regten aan den
Schrijver toekomende; waarbij tevens over het uitgeven van brieven zonder toestemming der Schrijvers wordt gesproken; en waarbij ten slotte achteraan komt hinken de beantwoording der vraag (die veeleer in het Eerste Hoofdstuk scheen te huis te behooren, of althans bij den aanvang van het Tweede eene plaats moest gevonden hebben), of de overtreding van nadrukken [lees: nadruk] door de werkelijke uitgave, dan wel door het te koop stellen of verspreiden van het
| |
| |
werk, of wel enkel door het nadrukken zelf is geconsummeerd [lees: geconsommeerd, of, liever: voltooid]?
Is het Tweede Hoofdstuk, onzes inziens, minder grondig bewerkt, of hebben althans de resultaten des Schrijvers te dien aanzien ons minder voldaan - met des te meer genoegen wijzen wij op het Derde Hoofdstuk, waarin de S. zijn hobbyhorse berijdt: de beschouwing namelijk dezer regten volgens internationaal regt. Hij behandelt hier drie vragen: 1o. Welke regten moet men aan Schrijvers, Drukkers, Uitgevers en Kunstenaars internationaal door Tractaten en Wetten tot uitvoering dier Tractaten verleenen? 2o. Welke veranderingen zou het voorgesteld Tractaat tusschen Nederland en Frankrijk van 27 Mei 1852 moeten ondergaan, in geval van weder aangeknoopte onderhandelingen tusschen deze beide Staten? en 3o. (hetgeen met de tweede vraag zamenhangt en dan ook gelijktijdig behandeld is) Welke verbeteringen zou men aan andere dergelijke Traktaten kunnen ontleenen? Zouden wij de vragen ook misschien liever anders gesteld hebben willen zien - met de uitkomsten van des Schrijvers onderzoek, strekkende om de internationale bescherming zeer te beperken en aan strenge regels van vorm te onderwerpen, kunnen wij ons best vereenigen.
Als Bijlagen volgen nog ten slotte: 1o. een beoordeelend Verslag van eenige Verslagen en Redevoeringen in 1841 in Frankrijk uitgebragt in de Kamer der Députés, vergeleken met de behandeling bij de Pairs in 1839, en het Ontwerp en Verslag van sieyès, van 1790, enz. (bl. 333-343); en 2o. eenige mededeelingen uit een Duitsch boekje, eerst na het afdrukken van zijn werk den S. in handen gekomen, en in verband daarmede eene kritiek van de motieven der Pruissische Wet van 1837 (bl. 344-355).
Het is te betreuren, dat de S. over 't algemeen omslagtig is in zijne wijze van voorstelling, en zich niet overal met genoegzame duidelijkheid uitdrukt; waartoe veel bijbrengt de zonderlinge constructie, die hij zich veelmalen in den stijl veroorlooft, waarvan een paar voorbeelden ten blijke (bl. 113): ‘Dit rustte op hetzelfde beginsel, waarop men ontkende de strafbaarheid’, enz., in plaats van: ‘de strafbaarheid ontkende’; bl. 293: ‘Villefort viel vooral aan de gewone reciprociteit’, in plaats van: ‘viel vooral de gewone reciprociteit aan’.
| |
| |
Druk en uitgave zijn bijzonder net: eenige drukfeilen, als: bl. 274 délit voor débit - corrigat B.L. |
|