| |
Mijn verblijf aan de Kaap de Goede Hoop. Schetsen van Alfred W. Cole. Naar het Engelsch. Te Amsterdam, bij Gebroeders Kraay. 1854. In gr. 8vo., met titelvignet en 232 bl. f 2-50.
De belangstelling in hetgeen Zuid-Afrika betreft wordt met elken dag grooter. Dat is allezins natuurlijk, want daar wonen onze stamverwanten, onze broeders, die dezelfde taal spreken welke wij op moeders-schoot hebben leeren stamelen. Bovendien worden wij meer en meer bekend gemaakt met de zeden en gebruiken, met de vroegere Geschiedenis en de tegenwoordige lotgevallen van dien Zuidelijken uithoek van het groote vasteland, die vóór twee eeuwen door Nederlanders is bevolkt en ontgonnen geworden. De meerdere belangstelling welke de gebeurtenissen aldaar bij ons opwekken, is misschien ook toe te schrijven aan het buitengewone, het zonderlinge dier lotgevallen, want, waarlijk, wat wij er sedert een twintigtal jaren zien gebeuren, is hoogst opmerkelijk. - Doch wij hebben ons op het oogenblik niet bezig te houden met de lotgevallen van Zuid-Afrika, maar slechts met het wedervaren van een jongen Engelschman, die er geheel toevallig zijn verblijf gehouden heeft gedurende niet minder dan vijf jaren. Men zou misschien vermoeden dat hij als Officier op weg naar Indië - dat groote strijdperk, waar zoo vele zijner landge- | |
| |
nooten schatten, aanzienlijke rangen of lauweren verwerven - ter zake van den Kaffer-oorlog in de Kaap-Kolonie is gehouden. Och, neen! Als landverhuizer was de Heer cole in 1841 van Gravesend, aan boord van de Prins Rupert, naar Nieuw-Zeeland onder zeil gegaan, en, na vijf maanden komt hij, als schipbreukeling, in de Kaapstad: ‘Mijne kleederen, mijn geld, mijne brieven voor Nieuw-Zeeland, alles wat ik bezat, was op dit oogenblik begraven in de diepte van den oceaan. Zeven of acht duizend mijlen van huis zonder vrienden, kleederen of geld.’ Waarlijk een benarde toestand, die
menigeen hopeloos zou hebben gemaakt, - niet zoo onzen reiziger. Hij verhaalt ons dat men in de Kaapstad op zijn eerlijk gezigt hem geloofde, en dat hij een koopman vond, bereidvaardig om een schipbreukeling en landverhuizer ‘een wissel op Engeland te disconteren’.
In dier voege op het Kaapsche strand geworpen, begint hij behagen te vinden in de menschen en hunnen omgang, in de levenswijze en in het land, en hij vergeet het om mede te gaan naar Nieuw-Zeeland tot het helpen vestigen der nieuwe Koloniën, welke thans reeds een getal van zes uitmaken. Na zijne terugkomst in Engeland heeft hij zich niet gehaast zijne ontmoetingen aan zijne landgenooten bekend te maken. Welligt heeft ‘The Cape and the Kaffers’ van h. ward, of wel ‘Six Months in Natal’ van den Oxonian ch. barter, hem daartoe opgewekt. Zeker is het, dat met zijne wijze van voorstellen, met zijn stijl, de Heer cole niet behoefde beducht te te wezen om voor het publiek op te treden. Moge het ook waarheid wezen, hetgeen wij niet durven verzekeren, dat zijne ontmoetingen wel eens wat opgesmukt zijn, - toch is het geenszins te ontkennen dat hij een zeer aanschouwelijk beeld levert zoo van de menschen als van het land hunner inwoning of hunner geboorte. Bijna zouden wij vergeten hier bij te voegen, hetgeen ons Nederlanders zeker aangenaam is, dat hij van de Hollandsche Boeren een gunstig getuigenis aflegt.
Na de Kaapstad te hebben leeren kennen, bezoekt de Reiziger het wereldberoemde Constantia, waarvan de gastvrijheid des eigenaars even beroemd is als zijn neetar. Bij gelegenheid van wedrennen, die hij zegt dat men zoo wel als het spel, Cricket genoemd, overal vindt waar men Engelschen heeft, geeft hij de volgende beeldtenis van een Hollandschen Boer (bl. 41).
| |
| |
Het is een zware, breed geschouderde kerel, bruin van tint; hij draagt een' breeden, ronden stroohoed, een buis van grof bruin laken, eene geel lederen broek, en schoenen van dezelfde stof. In zijne mond houdt hij een kort, zwart pijpje, en in zijne hand eene rijzweep. Hij berijdt een vlug paard, dat hij een rood-schimmel noemt. Gij kunt zien dat het nooit in zijn leven gedresseerd is, en waarschijnlijk nimmer haver geproefd heeft. Het heeft een nek als een ram, en eene croupe als eene gans; maar zijne pooten zijn best, en zijn oog is helder en levendig. Het treedt langzaam voort, doch beweegt zich zoo gemakkelijk als eene wherry op het water. Het zal dien tred zoo veel uren volhouden als zijn berijder zulks verkiest. - De man is een echte Hollandsche Boer, en gisteren reed hij, met datzelfde paard, de zestig mijlen [van drie op een uur gaans] af, die zijne boerderij ver ligt; en toch ziet het beest er frisch uit en zal hem morgen weder naar huis dragen.’
Een ieder die gereisd heeft, weet dat de eerste aanblik eener plaats ons soms welgevallig of ongevallig is, terwijl bij nadere kennismaking het omgekeerde plaats grijpt. Zoo ging het ook onzen Reiziger, toen hij te scheep naar Port-Elizabeth ging, om, van daaruit, met de binnenlanden kennis te maken. ‘Toen wij het land bereikten’ - lezen wij bl. 47 - ‘zag ik het stadje Port-Elizabeth vlak voor mij, en had, mijns inziens, nimmer eene plaats gezien die er zoo ellendig uitzag. Hooge duinen strekken zich aan alle kanten uit - en daartusschen ziet men kleine witte huizen met schitterende roode daken, zonder dat men er een enkelen boom bespeurt.’ - ‘De eerste blik, noch de tweede, noch de derde, namen den slechten indruk weg, dien de plaats reeds op mij gemaakt had. Het scheen mij een leelijk, klein krot toe. Later veranderde mijne meening en koesterde ik eene groote genegenheid voor het stadje.’
Alvorens Port-Elizabeth te verlaten, geeft de Schrijver der ‘Schetsen’ eene ‘korte schets van de geschiedenis der Kolonie’, die niet alleen zéér kort, maar bovendien zéér onnaauwkeurig is.
Over de Hottentotten wordt, op eene naïve wijze, veel waars gezegd. Men hoore (bl. 62): ‘Het is buiten kijf dat het ras der Hottentotteu sterk verminderd is sedert de Hollanders het land in bezit namen; maar dit werd niet veroorzaakt door
| |
| |
de wreedheid der kolonisten. Sterke drank en ziekte (voornamelijk de kinderpokken, in dat land de eigenaardige kwaal) waren de voornaamste verwoesters. Zelfs in dezen tijd, nu de Hottentotten dezelfde regten genieten als de Europeanen, neemt hun getal schrikkelijk af. Dit is altijd het geval: waar de beschaving binnen treedt, smelten de oorspronkelijke stammen weg.
Ik heb nooit een Hottentot gekend die een eigendom had, hoewel dit met vele anderen van gekleurd ras wel het geval was. Een Hottentot is het onverschilligste, flaauwste schepsel ter wereld. - Hij is de smerigste kerel en zal uwe kamer, laarzen, messen en vorken niet schoonhouden, tenzij gij hem gedurig narijdt; en toch zal hij zijne handen met de uiterste zorg wasschen, alvorens hij het voedsel aanraakt dat hij voor uw middagmaal gereed moet maken, hoewel hij anders van nature den grootst mogelijken afkeer koestert van de aanraking met koud water, en zoo hij in het geheel eenig linnen draagt, dat nooit uittrekt voordat hij het aan flarden gedragen heeft. Bij gevolg is hij in geen enkel opzigt een pleizierige knecht, en de vrouwen van zijn ras zijn evenmin aangename keuken- of huis-meiden. Als uwe reukzenuwen niet ongewoon stomp zijn, raad ik u nooit eerder eene kamer te bezoeken, die eene Hottentotsche juffer in orde gebragt heeft, dan ten minste een half uur na haar vertrek.’ - Te dier plaatse kan men nog meer vinden omtrent de Hottentotten, en over hunne bekeering tot het Christendom door de Zendelingen (bl. 116-119).
Over de schapenfokkerij, en het leven van een ongehuwden schapenboer vindt men veel belangrijks, op luimige wijze verhaald. Men verneemt ook hoe menig Engelsch landverhuizer, zonder geld in de Kaap-Kolonie gekomen, een groot boerenbedrijf voor de veeteelt aanlegt, en er ruim van leeft - alles op crediet natuurlijk - en eindelijk, wanneer de tijd van betaling komt, niet heeft om te betalen, zich dood ongelukkig noemt, en aan de Kolonie daarvan de schuld geeft. - Overigens wordt de veeteelt in het algemeen door cole als zeer voordeelig opgegeven.
Hoezeer Engelschman zijnde, zwaait hij aan de gastvrijheid van den Kaapschen Boer hoogen lof toe. Het Zevende Hoofdstuk is bepaaldelijk aan den toestand der Hollandsche Boeren
| |
| |
gewijd, aan hunnen afkeer van het Britsch Bestuur, en de oorzaken daarvan. Hun voorkomen, karakter, zienswijze in het algemeen en godsdienstzin worden beschreven, en met ingenomenheid beoordeeld. Dit Hoofdstuk wordt met de volgende woorden besloten (bl. 103): ‘De lezer zal bemerken dat ik over het geheel een hoogen dunk koester van de Hollandsche kolonisten. Zij hebben buiten kijf groote gebreken, gebreken die men aan hunnen stam wijten moet, en die men in hun moederland nog heden terug vindt; maar zij bezitten tevens een ruim deel van die treffelijke hoedanigheden, welke, de geheele wereld door, den mensch, in den volsten zin van het woord, achtenswaardig maken. Deze hoedanigheden hebben zij mede aan Holland te danken, en zij leveren het bewijs, dat men zoo wel op de rassen, als op de individuën, het oude Romeinsche spreekwoord:
“Coelum, non animum, mutant qui trans mare currunt”,
(die naar de overzijde der zee trekken, veranderen wel van luchtstreek, maar niet van gemoed) kan toepassen.’ - Wij voegen hierbij niets, maar laten de beoordeeling aan den Nederlandschen lezer.
Op eene allezins schilderachtige wijze, ja, met poëtische opgewondenheid wordt het reizen in Zuid-Afrika beschreven (bl. 108): ‘Kan er iets ter wereld meer schoon, meer betooverend zijn dan de heerlijke nachten in het rijke klimaat van Zuid-Afrika? - De hemel heeft eene donkerblaauwe kleur, gelijk men nooit in de meer noordelijke luchtstreken aantreft; de maan schijnt gelijk zij het alleen aan zulk een' hemel doen kan; de starren staan helder en duidelijk; eene volmaakte stilte heerscht rondom u; ginds ziet gij hooge, gewelfde (?) bergen hunne kruinen ten hemel verheffen, die nimmer door een menschelijken voet zijn betreden geworden; aan hunnen voet zijn zij beschaduwd door een donker, zwaar woud, waarin enkel een wild beest of een Boschjesman kan doordringen. De uitgestrekte vlakte is bedekt met aloës, Kaapsche struiken, wilde gewassen en tien duizende soorten van verschillende bloemen, die een tapijt vormen voor onze voeten, even schoon als de hemelboog boven ons, terwijl hetgeen ons onmiddellijk omgeeft, het penseel van een salvator rosa waardig is; het donker gebladerte van het struikgewas wordt
| |
| |
verguld door den gloed van het vuur, waarom hier onze Hottentotten het uitstekend genot van het Dolce far niente smaken, gelijk alleen een wilde het te genieten weet.’
Na een zoo schitterend tafereel wordt echter aan den lezer evenmin de schaduwzijde onthouden van het reizen in Zuid-Afrika, waaronder het omverwerpen van den wagen, bij het afrijden van rotsachtig gebergte of in eene rivier, en, hetgeen meermalen voorvalt, het wegdwalen der trek-ossen gedurende den rusttijd, en het uren lang zoeken om ze terug te krijgen, tot de voltooijing van het tafereel onvermijdelijk zijn.
De schets van Grahamstown door den Heer cole gegeven, is niet bijzonder voordeelig, vooral wanneer men bedenkt dat ze grootendeels door Engelschen is bewoond, dat dezen die stad tot de hoofdplaats der Kolonie wenschen verheven te zien, en dat, ná de Kaapstad, deze als de voornaamste beschouwd wordt. Intusschen is Grahamstown, als hoofdplaats der oostelijke Divisie of Provincie, met der daad de belangrijkste ná de Kaapstad.
Cole gaat naar Fort-Beaufort (op bl. 133 is Port-Beaufort eene drukfout), en voorts eenige mijlen verder, om een bezoek bij macomo, Opperhoofd van een magtigen Kaffer-stam, af te leggen, dien hij op het Fort had ontmoet. Hij kwam in de landstreek waar, kort na zijn vertrek uit de Kolonie, de Kaffer-oorlog heeft gewoed, en waar, inzonderheid op het einde van 1850, niet weinig dappere Engelschen zijn gesneuveld. Dat c. op zijn rid naar macomo's kraal niet zeer op zijn gemak was, lezen wij bl. 143.
‘Zelfs in vredestijd zien de Kaffers den Engelschman alles behalve vriendelijk aan, als zij hem op hun grondgebied ontmoeten; en als zij iemand nijdig aankijken, terwijl zij den bundel werpspietsen in de hand houden, waarmede zij tot op dertig ellen afstands met juistheid te treffen weten, dan zien ze er gansch niet prettig uit. - Ik had geene vrees dat zij mij zouden vermoorden; maar ik achtte het zeer wel mogelijk, dat zij zin kregen in mijn paard, zadel en teugels, of in mijne kleederen, en zich die sans cérémonie zouden toeëigenen. Ik nam daarom als veiligheidsmaatregel de gewoonte aan, om ieder, dien ik tegenkwam, den weg te vragen naar
| |
| |
macomo's kraal, daar ik mij ten volle overtuigd hield, dat zij den moed niet zouden hebben om een gast van hun Opperhoofd te berooven.’
Van zijn bezoek terugkeerende, heet het (bl. 147): ‘Ik reed naar Fort-Beaufort terug, regt in mijn schik met de afgelegde visite, en meer dan ooit overtuigd van de aangeboren arglistigheid, gierigheid, slimheid en oneerlijkheid, de lage inborst en de volslagen trouweloosheid der Kaffers in het algemeen, en van macomo in het bijzonder.
Vrij uitvoerige berigten ontmoeten wij in de ‘Schetsen’ over de Kaffers, hunne geaardheid, en den invloed welken de Zendelingen op hen uitoefenen. Daar die invloed door cole niet zeer gunstig wordt beoordeeld, voegt hij er bij (bl. 154): ‘Ik vrees dat velen mijner opmerkingen, betreffende deze Heeren, zullen worden uitgelegd als blijken van een hevig vooroordeel van mijne zijde tegen hen en hunnen arbeid; maar ik geef de verzekering, dat ik, in het afgetrokkene, volstrekt geen vooroordeel koester tegen Zendelingen of Zendelinggenootschappen. Het is enkel de waarheid die mij noodzaakt hunne feilen en dwalingen mede te deelen. - Laat iedereen eens nagaan welke sommen er zijn te koste gelegd alleen aan de Zendelingsposten in het Kafferland; hoe veel Zendelingen daarheen gegaan zijn, den tijd dien zij in dat land hebben doorgebragt, en dan vragen: welken uitslag heeft dat alles opgeleverd?’ De beantwoording kan men ter aangehaalde plaats vinden, alsmede op hoedanige wijze, zijns inziens, de ‘Kaffer-kwestie’ kan worden geregeld.
Wij moeten den lezer naar het werk-zelf verwijzen wat betreft des S. bezoek te Colesberg, Graaff-Reynet, enz., alsmede omtrent hetgeen hij verder mededeelt over de belangen van dat gedeelte van Zuid-Afrika dat door blanken bewoond wordt. - Uit de aangehaalde plaatsen is overigens ten volle gebleken: dat de Heer cole op zeer onderhoudende wijze zijne ontmoetingen weet mede te deelen, en dat de Vertaler zijne taak met bekwaamheid heeft volvoerd. Vele lezers zal ook het uitwendige van het boek wel tot koopen uitlokken, en de koopers hebben maar een paar bladzijden in te zien om belangstellende lezers te worden. |
|