Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 446]
| |
is de gedachtenis te vernieuwen van de godsdienst-twisten en jammertooneelen der zeventiende eeuw binnen ons Vaderland; maar bevreemden kan het ons niet, en afkeuren kunnen wij het nog veel minder. Onze dagen hebben met de toenmalige te groote overeenkomst in menig opzigt, dan dat men niet onwillekeurig door hetgeen onder onze oogen plaats vindt, wordt teruggewezen naar hetgeen toen geschied is. En wat toen geschied is, al verdiende het veeleer, om de eer onzer vaderen, vergeten dan herinnerd en te voorschijn gebragt te worden, kan weder in menig opzigt tot leering en waarschuwing strekken voor onze twistende land- en tijdgenooten. Uit dit oogpunt beschouwd, juichen wij reeds elk geschrift toe, dat ons het getrouwe beeld vertoont van die vervolgzieke dagen, en wenschen het in aller handen. En wanneer het dan bovendien nog geschied- en letterkundige waarde bezit en met talent geschreven is, dan prijzen wij de uitgave te meer en danken daarvoor Schrijver en Uitgevers beide. Op dien dank heeft de Heer j. van vloten, die paschier de fijne naar zijn leven en schriften met zorg geteekend heeft, regtmatige aanspraak. Hij plaatst hem nevens kamphuyzen, dien chonia ons meer van nabij heeft leeren kennen; maar is een anderen weg opgegaan, dan deze bewandeld heeft. Niet den romantischen vorm heeft hij verkozen, maar den bloot historischen. Zijn werk vertoont ons het beeld van paschier, en hij bezigt daartoe zoo wel het aaneen geschakeld verhaal van zijn veelbewogen leven, dat met zijne geboorte aanvangt en met zijnen dood eindigt, als breede, soms al te breede, uittreksels uit zijne vele schriften, die daardoor tevens voor het grootste en beste deel op nieuw zijn uitgegeven. Langs dien weg doet de onverschrokkene, levendige en geestige man-zelf zich aan den lezer kennen, en de voorstelling is, dien ten gevolge, zóó objectief mogelijk. Hier komt nog bij, dat de loop zijner lotgevallen doorgaans zonderling en romantisch genoeg is om de aandacht te trekken en bezig te houden, terwijl zijne schriften, meerendeels van kleinen omvang, naar tijdsgelegenheid, op echt populairen toon en in luimigen trant geschreven, bij uitnemendheid geschikt zijn om den toenmaligen staat van zaken toe te lichten en 's mans denkwijze en persoonlijkheid helder te doen uitkomen. Of echter het werk hierdoor niet te breed is uitgeloopen, | |
[pagina 447]
| |
of paschiers schriften wel juist boven anderen verdiend hadden onder de oogen van ons tegenwoordig publiek gebragt te worden, en of hij-zelf ook wel juist kan gehouden worden voor den meest waardigen vertegen woordiger van het toenmalig Remonstrantisme: zietdaar vragen, waarop wij het bepaalde antwoord liefst terughouden. Wat hem-zelven betreft, zeker was hij, gelijk de voorredenaar van het Tweede deel zijner Tractaaten te regt opmerkt, ‘een man van een ongemeen schrander verstand, vluggen geest en kloeken moed’, die ‘met mond en pen uitmuntend geijverd heeft’. Maar een man van geleerdheid was hij niet, en hij bezat, ook naar het juiste oordeel van van vloten, noch de effene kalmte, noch de stille, verhevene waardigheid, die wij in den edelen kamphuyzen opmerken en eeren. Vooral ontbrak het hem, onzes inziens, aan dien heiligen ernst, die den Evangeliedienaar betaamt, en aan die Christelijke lijdzaamhied, die het sieraad uitmaakt van den onschuldig vervolgde. Van daar die schertsende toon in zijne schriften, ook bij de behandeling der gewigtigste onderwerpen, en dat gebruik van allerlei, ook vaak in ons oog min geoorloofde, middelen, om zich, waar hij gevaar liep, aan de vervolging te onttrekken. Hij is zelfs uitgeleerd in kunstgrepen en vermommingen, en schroomt, zoodra hij vreest herkend te worden, geene leugens. Aan aardigheden en grappen, waarvan hij zich bediende of waarmede hij zich zocht te vermaken, ontbreekt het in zijne levensgeschiedenis evenmin. Van die zijde beschouwd, trekt hij ons minder aan, al nemen wij daarbij ook zijne geaardheid, en de eeuw waarin hij leefde, in aanmerking. Maar wat wij in hem waarderen en bewonderen, is, om weder met van vloten te spreken, ‘zijn onverdroten ijver, zijne onvermoeide werkzaamheid, zijne wakkere volharding in den strijd tegen zijne en der zijnen vervolgers, zijne scherpe en geestige pen, die hun zulke welverdiende kastijdingen toediende, zijne stoutheid in den aanval en zijne gevatheid in zijne, 't zij mondelinge of schriftelijke, verdediging en verandwoording’. In al die opzigten is hij niet ligt door een zijner strijd- en lotgenooten geëvenaard, en het leven van geen hunner zou ons een zóó aanschouwelijk beeld vertoonen kunnen van den toenmaligen staat van zaken, als het zijne ons vertoont. | |
[pagina 448]
| |
Dat aan dezen arbeid veel zorg en moeite is besteed, behoeft naauwelijks gezegd te worden. Reeds de titel maakt zoo wel van ongedrukte als gedrukte stukken gewag, waarvan van van vloten zich tot zijn oogmerk heeft bediend, na ze van verschillende kanten bijeenverzameld te hebben. En uit de Aanteekeningen, waarin nog vele merkwaardige bijzonderheden voorkomen, blijkt ten overvloede, over welk een voorraad hij te beschikken had, welk een zorgvuldig gebruik hij er van gemaakt heeft, en hoe zeer hij te huis is in al wat tot het tijdvak der Dordsche Synode behoort. Wij moeten het bovendien in hem prijzen, dat hij-zelf met zijn oordeel over de twistpunten dier dagen zelden te voorschijn treedt, en eene loffelijke onpartijdigheid heeft in acht genomen. Althans hij verdiende niet, gelijk geschied is, om eene enkele aanteekening gehekeld te worden, waarin hij wel erkent, dat ‘gelijkmatig doorgezette redeneering, van Gods zijde uit, onbetwistbaar brengt tot de noodzakelijkheidsleer der Contraremonstranten’, maar tevens beweert, dat ‘men het den Remonstranten gewis niet euvel duiden kan, wanneer zij, van de zijde des menschen, tegen de ergerlijke toepassing dier leer in bepaalde gevallen optraden’, en ‘het wordt’ - zegt hij - ‘vergeeflijk, zoo zij om zulke stellingen de leer zelve verwierpen’. Wat hij terstond daarop, met een enkel woord, volgen laat tot lof der zedeleer eene halve eeuw later door spinoza ontwikkeld, laten wij natuurlijk voor zijne eigene rekening; maar bovenstaand oordeel over den Remonstrantschen twist komt ons zóó bescheiden, zóó waar en billijk voor, dat wij het gaarne onderschrijven. Wij slaan het oog op de dagen hier geschetst, en wenschen dat velen het met ons mogen doen. Men kan er uit leeren, tot welk eene hoogte zulke onvruchtbare godsdiensttwisten stijgen kunnen, en wat wederzijdsche verbittering er uit voortkomt. Men ziet er in, hoe veel menschelijke dwaasheid en ongeregtigheid er zich in pleegt te mengen, en tot welke uitersten zij voeren kunnen. Och, of men er in onze dagen tijdig door gewaarschuwd wierd en den ijveraars, aan den eenen en den anderen kant, die het vuur van verdeeldheid vlijtig aanstoken, gehoor weigerde! ‘Met aandoening en meêgevoel staart het oog op zoo menig vroom en edel man, die, om de stem van zijn geweten niet te smooren, ballingschap of kerker | |
[pagina 449]
| |
boven een vreedzaam en onbezorgd leven verkoos; met ontroering en deelneming ziet men aan vervolging en benaauwing ten doel staan, wien eene plaats onder de edelsten en verhevensten hunner of ook eener volgende eeuw hadde toegekomen, en hen, die aanspraak hadden mogen maken op de beste vereering hunner natuurgenooten, van den schimp en smaad van onwaardigen vervolgd’. Zóó spreekt van vloten met volle regt. Wij vragen: kan men wenschen dat zulke dagen wederkeeren? en, indien niet, zal het dan niet pligt zijn alles te vermijden in Kerk en Staat wat daarheen leiden moet? Wij moeten nog, aan het einde, den Uitgevers den lof brengen die hun toekomt. Zij hebben voor eene keurige uitvoering zorg gedragen, en ook het portret met fac-simile schijnt wèl geslaagd te zijn, gevolgd naar het geschilderde ter Remonstrantsche kerkekamer te Rotterdam, ofschoon aan de oogen, volgens van vloten, ‘een flaauwer en kwijnender uitdrukking gegeven is, dan den wakkeren man moet eigen geweest zijn’. |
|