Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLier en Harp. Poëzij van J.J.L. ten Kate. Te Middelburg, bij van Benthem en Jutting. 1853. In kl. 8vo. 304 bl. f 1-90.Wanneer de Heer ten kate optreedt met een bundel poëzij, heeft hij gewis niet noodig daarvoor het publiek verschooning te vragen. Als vijftienjarige knaap had hij reeds, door de uitgave van zijnen eersten bundel, de aandacht op zijn talent weten te vestigen, en de loftuitingen, die hem toen door elk wie smaak bezat en zich door geene jaloezij van het spoor liet brengen, werden geschonken, heeft hij bij voortduring zich waardig getoond. Wat reeds in het werk des kinds te bewonderen viel, bleef hem eigen toen hij de producten van zijn jongelingstijd en mannelijke jaren aanbood. Wij namen dan ook dezen bundel met hooge ingenomenheid in handen, en erkennen gaarne dat de lezing daarvan ons een rein genot heeft geschonken, hetwelk ons woorden van dank aan den Dichter en van aanbeveling aan 't publiek op de lippen legt. Wij hebben hier, behalve de Toewijding aan Bilderdijk, waarin hij nog eens, even als reeds in Bladeren en Bloemen, van zijn hoogen eerbied voor den als Dichter ongetwijfeld onovertroffen man getuigenis aflegt, een rijken voorraad van dichterlijke voortbrengselen in verschillend genre. Men vindt er Levensbeelden | |
[pagina 418]
| |
en Fantaziën, Dramatische proeven, een Elegie, Lierzangen en Harptonen, Mengeldichten, en een Mysteriespel. En waar wij den bundel opslaan, overal hebben wij overvloedig redenen om ons te verwonderen over des Dichters begaafdheid. Lees de eerste Afdeeling - gij vindt er meestal vijfvoetige jamben, in staande rijmen, en zeker geven deze aanleiding tot stijfheid en eentoonigheid. Maar gij vindt deze klippen op eene bewonderenswaardige wijze vermeden, en het losse en het vloeijende der verzen sleept u mede, en dwingt u de lofspraak af: dat er voor de gedachten die hij hier aanbiedt, geene gepaster uitdrukking kon gevonden worden. En met welk een genoegen luistert gij naar de terzinen, waarin u eens Geestes Pelgrimaadje wordt voorgesteld met eene keurigheid van uitdrukking, die u herinnert de meesterlijke wijze waarop ten kate een gedeelte van dantes Divina Commedia heeft weten weêr te geven. Maar, is het u bij het lezen als of gij het suizen verneemt van den liefelijken Zuidewind, die de Eoolsche harp in Italiës dalen in beweging brengt - elders treft u de kracht van uitdrukking waarmede hij u weet te schokken en aan te grijpen. Wie weet zóó den juisten toon te vatten? Wien van onze levende Dichters staat zóó de rijkdom der taal ter dienst, wanneer hij aan het godsdienstig lied zich wijdt, of wanneer hij in dartelen toon u in het eenvoudig dorpsleven overbrengt en eene Vollendammer Vrijaadje naar de Natuur teekent? Wij kunnen ons niet onthouden met het naïve liedje ons Tijdschrift op te luisteren. Hoor het, lezer: Hij.
Lief Lijsjen, gaan-jij t'avond meê
Wat bonte schelpies sprokklen?
Daar waait geen bries - 't is blak op zee:
Lief Lijsjen, gaan-jij t'avond meê
Wat in mijn botter smokklen?
Als jij het doen, mijn lieve Lijs!
Ik leer-je een nieuwe kermiswijs,
Ik geef-je een nieuwen ruiker,
En - in 't vooronder wacht de anijs:
Anijs met bruinen suiker!
Zij.
Gesmokkeld zoet, gestolen zoet:
Ik zal bedanken moeten!
| |
[pagina 419]
| |
Gestolen zoet, verboden zoet;
Maar, Krelis, mien'-jij 't braaf en goed, -
Men taetGa naar voetnoot(1) zit thuis te boetenGa naar voetnoot(2),
Vraag hem of ik jou wijf mag zijn!
Dan steek ik jou in 't bombazijn
Van achtren en van voren;
Dan klinken wij den bruiloftswijn
Dat alle menschen 't hooren.
Hij.
Wel, Lijs! 't is snokGa naar voetnoot(3), maar braaf, dat lied!
Je zullen 't niet herhalen,
En schoon ik dan een ‘spekdief’Ga naar voetnoot(4) hiet,
Ik stoor mij aan die smokklaars niet,
Ik zal accijs betalen!
Commiesjen! naar jou vader dan!...
'k Zal preeken wat ik preeken kan:
Wel spreken, die wel minnen.
'k Breng als een eerlijk visscherman
Mijn beste lading binnen.
Ziedaar Natuur en Waarheid. Dit versje, zóó los van vorm als zedelijk van strekking, is verre te stellen boven de dweeperige liedjens, waarin anderen even slechte getuigenis geven van hunne vroomheid als van hunnen smaak en inzigt in den aard van het echte Christendom, dat het menschelijke in den mensch eerbiedigt, en niet doodt maar verheft en heiligt. Het ontbreekt hier echter ook niet aan zangen die bepaald Christelijk zijn. Wij hebben daaronder te tellen: Een zestal Liederen om op Steenbeek te zingen en overal waar men de liefde van jezus kent, en Het Boek der Liederen, dat twaalf gezangen bevat, waarvan de Pinksterhymne wel de eerste plaats verdient. Wat ons hier bevreemdt is vooral, dat ten kate met enkele anderen het over zich kan verkrijgen de vrome, uitstekende maria magdalena te schetsen als of zij vroeger in openbare zonde geleefd had. Wij weten dat dit op de Roomsche traditie rust, en begrijpen het dat bij de Schilders en Dichters in die Kerk de boetvaardige zondares met de voortreffelijke vriendin van den Heer wordt geïdentifiëerd; maar het komt ons hoogst on-Protestantsch, hoogst bedenke- | |
[pagina 420]
| |
lijk en gevaarlijk voor, inzonderheid bij Predikanten, aan de Gemeenten een voorbeeld te geven van vertrouwen op de Overlevering, en wij weten niet waartoe zulks niet zal kunnen leiden. Het Asyl Steenbeek heeft niet den naam magdalenum ontvangen, zoo als dergelijke stichtingen in Roomsche Landen veelal heeten, en wij keuren dit goed; maar ons hindert het daarom zeer dat die ongelukkige wezens, die dáár worden opgenomen en waarvan er menigeen straks terugkeert tot het leven der zonde, zich dien schoonen naam van magdalena telkens geven. 't Is ons lasteren van de nagedachtenis eener bij uitstek vrome vrouw, wáár wij 't vinden. Vreemd is ook in Lied IV: Op Uw woord, o Leven van ons leven!
Werpt ons hart den zweetdoek af.
Dat stuitende, walgelijke beeld, waarbij het hart vergeleken wordt met een dood mensch, die in 't Joodsche Land en elders met een zweetdoek in 't graf werd voorzien, schijnt ten kate bijzonder te bevallen. In weerwil van deze kleine smetten, en enkele andere platte uitdrukkingen, b.v. bl. 158, reg. 16-19, hebben wij hoogen lof, en bij het vers Johannes op Patmos verlangen wij vurig naar meer zulke proeven van Oud- en Nieuw-Testamentsche poëzij. Meent iemand dat wij al te zeer de loftrompet steken, en dat wij bij het opsommen van al het schoone en goede verzuimen de gebreken aan te wijzen - wij onderschrijven gaarne het woord van den Heer hasebroek in de Voorrede van zijne Poëzij: ‘Ik geloof dat een Schrijver eischen mag zijn werk niet aan een ideaal of aan het werk van een meer begaafden geest, maar aan zijn eigen kunstvermogen en gave gemeten en daarnaar beoordeeld te zien. Op dit gebied geldt het van elders bekende woord: sint ut sunt, aut non sint. Neem ze zoo als ze zijn, of werp ze geheel ter zijde!’ - Wie alleen den Dichternaam wenscht toe te kennen aan den man die, volgens bilderdijk, ‘steeds zijn eigen gids, in geens anders schreden stapt en eigen wieken klept’, hij late de dichtbundels die er van ten kate verschenen zijn en zullen komen, liefst ongelezen. Hij zal toch zich vooraf overtuigd kunnen houden, dat hij bij iedere bladzijde zich zal te ergeren hebben over gemis aan oorspronkelijkheid, en gelegenheid moet vinden om op te merken dat bijna iedere gedachte die door nieuwheid | |
[pagina 421]
| |
hem treft, in de stukken van ten kate, aan den een of anderen Dichter of Prozaschrijver is ontleend. De moeite om de werken van verschillende Dichters bij verschillende volken te doorzoeken, kan de zoodanige zich sparen. De buitengewone kennis toch die ten kate bezit van de schatten der nieuwere Literatuur, is slechts het deel van weinigen, en wanneer iemand zich heeft uitgesloofd met aan te toonen dat een tiental denkbeelden zijn overgenomen van dezen of genen vreemden Dichter, zal hij ligt nog een vijftigtal aantreffen wier oorsprong hem niet bekend is, maar die uit romans en parabelen of stichtelijke geschriften waren opgezameld. Neen, men herhale niet den reeds honderden malen gegeven raad, dat ten kate meer rijkdom en diepte van gedachten zal leveren. Hij kan het niet. Zijne poëzij is navolging. Vergt men ook dat de maan haar eigen licht zal geven? Ergert de vriend der Natuur zich aan het schijnsel van het maanlicht, omdat de vorstin van den nacht hare glansen heeft geleend van de zon? Anders, maar dáárom juist niet minder verkwikkend, is ons een landschap bij maanlicht; ánders bij het aanbreken of op het midden van den dag. Men vergelijkt het niet: men prijst beide. Ten kate blijve door zijne heerlijke vormen, door zijn meesterschap over de taal, door de keurigheid van uitdrukking ons boeijen, - laat anderen naar den roem der originaliteit dingen en zich een hoogeren rang onder de Dichters waardig maken - wij willen den Heer ten kate hebben uitgenoodigd, om onze Letterkunde te verrijken met het overbrengen van de meesterstukken der nieuwere Letterkunde. Dáár is voor hem de lauwer te vinden. Hij kenne zijne krachten, en rekene hem niet eene te schrale glorie, den roem die er voor hem te winnen is bij tijdgenoot en nakomelingschap met het vertolken van de meest beroemde poëzij van het Buitenland. Als gij toch leest de Elegie van göthe, de onderscheidene Levensbeelden en Fantaziën, die hij aan het Laienbrevier van leopold schefer, zonder het te melden, ontleende; als gij ziet hoe meesterlijk hij, in het vers Aan den Stoom, eene gedachte van frederika bremer (Huiselijk Lief en Leed, D. II, bl. 248) weêrgeeft; als gij u verdiept in het meesterlijk Mysteriespel van byron, Hemel en Aarde - dan zult gij zeggen dat er één onder onze Nederlandsche Dichters is die de kunst verstaat om te zorgen dat bij het overgieten het | |
[pagina 422]
| |
bouquet van den wijn zuiver blijve bewaard. Werd het tot dus verre voor een axioma gehouden, dat iedere vertaling minder moet zijn dan het origineel - ten kates roem zal het wezen, door daden te toonen dat er ook op dien regel eene uitzondering is. En is onze Dichter daarvan doordrongen, dan zal hij onze Letterkunde ten duurste verpligten door vertolkingen als van torquato tasso, dante, milton en anderen, die zich over hunne introductie door zulk een voortreffelijken tolk niet hebben te schamen. Maar ééne zaak willen wij hier nog opmerken in het belang van 's Dichters naam. Hij verloochene zich-zelven en doe afstand van zijn streven om gehouden te worden voor anders, voor grooter dan hij, de rijk genoeg bedeelde, reeds is; een streven waardoor hij niet voor eene enkele keer, maar telkens en telkens het werk van een ander aanbiedt als ware het zijn eigen. In de Hervormde Gemeenten hoort men wederom zoo menige stem opgaan tegen de Leeraren. Men ijvert voor de Formulieren van Eenigheid, en veroordeelt hen die daaraan een titel of jota te kort willen doen. Dát wordt door bezadigde Christenen afgekeurd; maar eene ontrouw aan die Formulieren als waaraan zich iemand schuldig maakt die pronken wil met eens anders veeren, zal door geen liberaal Christen, van welk Kerkgenootschap, kunnen worden verdedigd. Of is men bij het overbrengen van vreemde Gedichten, zonder den Auteur te noemen, niet in openlijken strijd tegen hetgeen een dier Formulieren leert? Zie Heidelbergsche Katechismus, Zondag 42a. - Des Dichters geest en roem is des Dichters eigendom, en even heilig en veilig moeten die voor anderen zijn als zijne overige bezittingen. Wijde ook ten kate zijne talenten aan de eer onzer Letterkunde en aan 't zedelijk heil der Gemeente!
z. |
|