| |
Brieven uit en over de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, door Jonathan, uitgegeven met eene Inleiding en Bijschrift door Dr. E.B. Swalue, Predikant te Amsterdam. Met platen en eene kaart. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1853. In gr. 8vo. XIV en 304 bl. f 3-60.
Als men wenscht een werk te lezen dat met veel warmte en ingenomenheid voor Noord-Amerika is geschreven, dan neme men dit. De Brieven behelzen eene Beschrijving niet alleen, maar ook eene Geschiedenis van de Republiek en van hare grootste Staatsmannen; maken tevens met alle de staatkundige en maatschappelijke inrigtingen der Unie bekend, en zijn zoodanig geschreven, dat men met graagte verder en verder leest; maar het werk is van partijdigheid niet vrij te spreken. Ofschoon men langs een aangenamen weg wordt geleid, de kennis die men hier van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika opdoet, is eenzijdig, en plaatst den lezer niet op een geschikt standpunt om over de menschen en de zaken onpartijdig te oordeelen.
Dr. swalue-zelf berigt ons dat de Brieven geschreven zijn door een Nederlander, die door zijn langdurig verblijf in de Unie Amerikaan is geworden, en zegt er voorts van: ‘Hij is wel niet blind voor het kwade, dat ook in Amerika gevonden wordt, maar over 't algemeen hecht hij veel meer op het goede; is er, en te regt, zeer mede ingenomen, gelijk er in den vrijen burgerlijken en kerkelijken toestand, zoo als die daar ontstaan en bevestigd is, veel goeds gelegen is; doch hij doet het wel eens met zekere vooringenomenheid, en niet altijd met juiste voorstelling van 't geen in Europa, ook in ons Vaderland, gedaan wordt.’ Iets verder zegt Dr. s.: ‘dat
| |
| |
de goede bedoeling van den Schrijver niet altijd in gelijke verhouding met zijn oordeel staat’. - Deze woorden van den geachten Vertaler van r. baird, ‘Kerkelijke Geschiedenis en Godsdienstig Leven der Vereenigde Staten van Noord-Amerika’, zullen den lezer overtuigen, dat ons oordeel niet ongegrond is.
Men verwachte evenwel niet dat wij overal waar de schilderij met te sterke kleuren is gepenseeld, ons met de wederlegging zullen inlaten. Wij leveren slechts een verslag, en behoeven dus ook maar met een enkel voorbeeld onze uitspraak te staven. Evenwel, dat de Schrijver zich jonathan noemt, en dus als de gepersonifiëerde ‘Unie’ optreedt, geeft den lezer reeds genoeg te kennen dat hij geene onpartijdigheid van hem moet wachten.
Eene algemeene aanmerking zenden wij voorop. - De hulpvaardigheid en edelmoedigheid van den Yankee wordt in de ‘Brieven’ met groote loftuiting verkondigd. Maar als wij eens de hulpvaardigheid te Amsterdam, b.v., met die te Nieuw-York in onze gedachten vergelijken, schijnt er wel wat op af te dingen. In de beide steden loopt en draaft ieder in bezige drukte. Wij zien te Amsterdam hoe bezwaarlijk 't daar is om tegen de steile sluizen of steenen bruggen op te komen, inzonderheid voor den kruijer of winkelknecht, met een zwaar geladen krui- of handwagen; maar de voorbijganger ziet naauwelijks hoe kruijer of winkelknecht vruchteloos tracht zijnen last tegen de sluis op te werken, of hij komt te hulp. Is één mensch niet genoeg, dan komen nog twee of drie helpers er bij. En naauwelijks is er hulp verleend of ieder gaat zijnen weg. Zoo is de Amsterdamsche hulpvaardigheid! - Te Nieuw-York, daarentegen, laat men ieder zwoegen en tobben zoo veel hij wil en kan; niemand bemoeit er zich mede, noch kijkt er naar; niemand gunt zich den tijd om een ander te helpen; en als iemand met zijn pak niet voort kan, is het als of de gansche wereld zegt: waarom onderneemt ge wat ge niet volbrengen kunt?
Het werk is in brieven geschreven, van welke de eerste is gedagteekend: 5 Julij 1848, de laatste: Januarij 1852. In den eersten brief wordt gesproken van de beroeringen waaraan destijds Europa ter prooi was, en even zoo wordt in de volgende brieven van andere gelijktijdige of kort te voren plaats gehad hebbende gebeurtenissen gewag gemaakt.
| |
| |
Met eene beschrijving van het jaarfeest der onafhankelijkheid wordt de reeks der brieven geopend. Daaromtrent heet het (bl. 6): ‘De tot bedrijvigheid en handel als in de wieg gelegde Amerikaan zou, voor geene uitspanning ter wereld, zijn winkel, pakhuis of kantoor sluiten: maar de verjaardag zijner onafhankelijkheid ligt hem te na aan het hart, dan dat hij niet in de algemeene vreugde zou deelen; en, zonder bevel, wordt heden alle handwerk en bedrijf gestaakt.’ - Hierop volgt eene schets van de onderdrukking van Engeland ondervonden, den moedigen tegenstand der Amerikaansche kolonisten, hunne bevrijding, de vestiging, uitbreiding en bloei van den Staat, die, in drie vierde gedeelte eener eeuw, eene hoogte van welvaart bereikt heeft welke, a priori, als onmogelijk moest worden beschouwd. Het is niet te ontkennen dat vele omstandigheden, geheel onafhankelijk van de staatkundige en burgerlijke inrigtingen der Unie, op krachtige wijze tot die ontwikkeling hebben bijgedragen; evenwel moet het verbazing wekken wanneer men verneemt dat de dertien Staten, welke zich in 1776 vereenigden, met eene bevolking van 3,250,000 zielen, in 1848 reeds tot dertig Staten, met eene bevolking van meer dan twintig millioen zielen, waren aangegroeid.
De verschillende Staten der Unie worden verdeeld in Oostelijke Staten, waar men zich hoofdzakelijk op de veeteelt, het boter en kaas maken toelegt; in Middel- en Westelijke, waar het verbouwen van tarwe en Indiaansche of Turksche tarwe (maïs) op groote schaal wordt gedreven, en in Zuidelijke Staten, waar de katoenteelt, de tabak-, suiker- en rijstbouw alle handen bezig houdt. Eene beschrijving in breede trekken van de verschillende Staten (bl. 28-120) behelst veel wetenswaardigs, en men verneemt er uit hoe rustelooze werkzaamheid en stoute onderneemzucht in de Unie tot groote uitkomsten leiden. - Zoo leest men hoe Boston door den ijshandel op Azië zeventien millioen florijnen 's jaars wint (bl. 32), en hoe jonas chickering, in 1820, zonder vermogen zijne piano-fabriek aanving, en in 1848 voor zijne werkplaats een gebouw had van vijf verdiepingen hoog, 150 voet lang, en 130 voet breed, alwaar 150 werklieden geregeld werk vonden. Uit die beide voorbeelden ziet men hoe niet de localiteit, maar rustelooze arbeid, en het niet angstig berekenen
| |
| |
of men wel zeker is van te zullen slagen, bij alle ondernemingen op den voorgrond moeten staan. - Mogt men dit in Nederland wat meer bedenken, en bovendien niet dadelijk zich laten afschrikken door het minste verlies. Door terstond van eene onderneming af te zien, wanneer ze aanvankelijk geene rekening geeft, wordt een wezenlijk verlies geleden, terwijl bij volharding het verlies in winst kan verkeeren. Er zijn nog vele bronnen van bestaan in Nederland en in onze Koloniën, die de Nederlander door zijne bezadigdheid, geduld, volharding en geldvermogen kan openen, en met voordeel exploiteren, als er maar onderneemzucht bij komt.
Over de herinneringen aan Nederland leest men (bl. 43): ‘De oude namen leven nog in veler harten, al is 't niet in New-York zelve, want in deze laatste stad is er welligt het minst van het Oud-Hollandsche karakter bewaard gebleven; doch in Albany, in Schoharie en bij de aldaar in den omtrek verspreid wonende landlieden, vindt men een aantal huisgezinnen, alwaar men zich nog in den vaderlandschen tongval en met ongedwongen gulheid welkom hoort noemen, zoodra men bemerkt heeft dat de bezoeker uit het oude lieve Vaderland (zoo als zij het nog altijd noemen) is gekomen. Ja, men vindt nog enkele huizen waar de schoorsteenen en hunne oudvaderlandsche tegeltjes, met Bijbelsche tafereelen versierd, ons aan den vroegeren tijd van meerdere eenvoudigheid en meerdere welvaart doen denken.’ - De ‘gehechtheid aan het oude Vaderland’ en het ‘in eere houden van de moedertaal’, waarvan de Schrijver op dezelfde bladzijde spreekt, toont zich te Oranje (Albany) en Nieuw-Amsterdam (Nieuw-York) jaarlijks bij het feestmaal op Sint-Nikolaasdag; doch bij oranjelinten en redevoeringen ter eere van het oude vaderland en van deszelfs groote mannen, blijft het. Tot nog toe heeft die ingenomenheid niet geleid tot eenige beoefening van de Nederlandsche taal en letterkunde, dan bij wijlen den Heer bleeker, en enkele anderen.
In de Noot van Dr. s. (bl. 55) staat: dat de Roomsch-Katholijken in Maryland de meerderheid uitmaken. Dit zal wel minderheid moeten zijn. Overigens is het, zoo als hij er bijvoegt: ‘Opmerkelijk dat de R.-Katholijken, die in N.-Amerika, gelijk alle gezindten, volkomen vrijheid hebben, er niet vooruitgaan, en eigenlijk niet tieren kunnen.’ - Dit blijkt later
| |
| |
uit eene Noot (bl. 197), waar het getal Roomsch-Katholijken in 1852 wordt opgegeven.
Van Florida wordt (bl. 68-70) gezegd: ‘De blanke bewoners van dezen Staat werden vroeger menigwerf door de Indianen verontrust en somtijds van alles beroofd; doch sedert 1842 werden dezen, na eene oneenigheid van ettelijke jaren, bij verdrag naar het “Landschap der Indianen” overgebragt.’ - Dit lezende kan men niet denken dat het daar geldt eene tot God schreijende onregtvaardigheid door het Gouvernement aan de Florida-Indianen of Seminolen gepleegd. - Nadat Florida door Spanje aan de Unie was afgestaan, zocht het Gouvernement de Seminolen te bewegen om dat landschap te verlaten en zich aan den westelijken oever van de Mississippi neder te zetten; doch zij waren daartoe natuurlijk niet geneigd; maar wat vermogten ze met slechts 2000 weerbare mannen? In 1823 werd alzoo het verdrag gesloten dat ze, na twintig jaren, het land hunner geboorte zouden verlaten. Vele beloften werden hun daartoe gedaan, en schadeloosstelling en bescherming werden hun toegezegd. Woord geven echter en woord houden waren geenszins hetzelfde. Hun vee werd gestolen, en zij kregen allerlei plagerijen te verduren. Dit bragt hen tot wraakneming, en nu heette 't dat zij zich jegens de blanke bevolking vijandig en verraderlijk gedroegen. Zij waren, zoo luidde de beschuldiging, te rusteloos om hen tot 1843 te midden der blanken te kunnen dulden, en daarop werd hun aangezegd dat zij het land hunner vaderen ruimen moesten. Wanhoop maakte zich van de Seminolen meester. Zij weigerden het erf hunner voorouders te verlaten en bereidden zich tot hardnekkigen wederstand. Verbittering aan de zijde der roodhuiden, list en verraad aan de zijde der Yankees, kenmerkten dezen bloedigen ongelijken strijd, en ten slotte werd het
overschot der Seminolen naar het Indian-territory overgebragt. Die handelwijze is eener godsdienstige Natie onwaardig.
De Schrijver keurt de uitoefening der Lynchwet goed: immers hij prijst het, dat de inwoners van Vicksburg spelers in hunne stad, die het bevel om haar te verlaten poogden te ontduiken, eigenregtelijk ophingen. Zoo groot was de zedelijkheid! - ‘Toen vereenigden zich (bl. 79) de burgers onderling, dreven de verdervers buiten de stad en voltrokken aldaar aan hen het vonnis der regtvaardigheid. Dit geschiedt
| |
| |
op het continent van Europa niet.’ Neen, God zij lof! althans in Nederland en de naburige Staten zou die eigenregtsoefening als moord zijn vervolgd en gestraft geworden.
Ten aanzien van Nieuw-Orleans (bl. 81) wordt de onzedelijkheid die daar heerscht, niet geheel ontkend; maar tot het verledene gebragt, en zelfs de zedelijkheid geroemd, ‘in vergelijking met hetgeen daar vroeger plaats had’. Intusschen is het bekend, welke grove dierlijke onzedelijkheid in de achterbuurten van Nieuw-Orleans heerscht, even als in die van Nieuw-York. Van deze stad wordt (bl. 41) weinig meer gezegd dan dat zij 430,000 zielen telt, meer dan 150 kerken, en Bijbel-, Tractaat- en Zendelinggenootschappen heeft, die ‘van den godsdienstigen geest der stad en der geheele provincie getuigen’. - Wij zullen verder niets aanvoeren om des Schrijvers partijdigheid te doen uitkomen.
Van de Hollandsche Kolonie in Michigan, aan de oostzijde van het meer, ongeveer tegenover Milwaukee, vernemen wij (bl. 97) dat die Kolonie ruim 3000 zielen telt, en dat de stad Holland, met de dorpen Groningen, Zeeland, Drenthe, Friesland, Overijssel, te zamen 630 huizen heeft. - Wij herinneren ons niet dat de nederzettingen van Nederlanders in Wisconsin en Jowa reeds zijn vermeld. Zij zijn niet geheel onbelangrijk.
Na den lezer met den regeringsvorm te hebben bekend gemaakt, wordt (bl. 132-182) eene levensschets geleverd van elk der twaalf elkander opgevolgd zijnde Presidenten, tot aan zachary taylor, die in 1848 President werd. Meest allen worden met grooten lof vermeld. Wij willen evenwel geene aanmerkingen meer maken.
De verdere brieven loopen over inrigtingen van verschillenden aard. Er wordt in gesproken over de opvoeding, het onderwijs, de openbare scholen en bibliotheken, de godsdienstige gezindten, de Bijbel-, Tractaat- en Zendelinggenootschappen. Vrij uitvoerige berigten worden medegedeeld omtrent de hoogst aanzienlijke sommen welke de ingezetenen der Unie voor zoodanige inrigtingen over hebben. - Met een brief over de landverhuizing en een ander over Amerika's toekomst wordt het werk gesloten.
Het boek zal door ieder met genoegen gelezen worden; want de schrijftrant is wegslepend, en het is daarom te meer, dat wij op de partijdigheid van den Schrijver bedacht maken.
| |
| |
Van tijd tot tijd heeft Dr. s. de eenzijdigheid van den tekst in eene Noot te regt gewezen, doch op verre na niet overal waar dat, onzes oordeels, noodig was. - Tegen het beweren op bl. 236 meenen wij te moeten opkomen, want tot nog toe is ons nergens gebleken dat onze landgenooten reeds in 1620 negerslaven naar Amerika hebben vervoerd.
De platen zijn verdienstelijk - maar wat zullen wij zeggen van de kaart? Het is dezelfde kaart van d. veelwaard, Jr. die wij reeds in de Reis van ziegler, uitgegeven bij h. frijlink, hebben ontvangen. Na vijf jaren nog dezelfde schetskaart - want méér is ze niet - aan te bieden, zonder eenige verandering of aanvulling, is wat sterk. Wij betreuren dat er nog geene betere kaart westwaarts tot aan de rivier Delhortes - al ware het dan ook op niet grootere schaal - in Nederland is in het licht gekomen. |
|