| |
Dagboek eener Reis naar Constantinopel, in 1840, met eenige geschiedkundige mededeelingen en opmerkingen, door P. Arriens, destijds Kapitein ter Zee, en Kommandant van Zijner Majesteits Fregat De Rijn. Te 's Gravenhage, bij de Gebroeders van Cleef. 1854. In gr. 8vo. X en 162 bl. f 1-60.
Heeft een Nederlandsch Zee-Officier, nu eene halve eeuw geleden, in het licht gegeven de Reize naar de Middellandsche Zee, en door den Archipel naar Constantinopolen, gedaan in de jaren 1783 tot 1786 met 's Lands schip van oorlog Noord-Holland, onder het bevel van den Kapitein ter Zee d.j. van rijneveld - wij hebben nu vóór ons eene dergelijke Reize, doch gaande slechts van de aankomst te Malta den 23sten Januarij 1840, tot aan de terugkomst te Malta den 27sten Junij van datzelfde jaar, na vooral Constantinopel te hebben bezocht. Omtrent Constantinopel en het Turksche Rijk in Europa worden door den Heer arriens zeer belangrijke bijzonderheden medegedeeld, met een aantal opmerkingen, die, vooral bij de tegenwoordige politieke omstandigheden, de aandacht van den beschaafden Nederlander allezins verdienen.
Het spreekt van zelf dat het onze bedoeling niet kan zijn, de beschrijving door den Heer van rijneveld geleverd tot vergelijking te doen dienen met die van den Heer a., ofschoon de eerste, mede van wege de kaart, waarop de Straat der Dardanellen en die van den Bosphorus voorkomen, met vrucht kan worden geraadpleegd, en der lezing waardig is. Wij zullen ons evenmin veroorloven de opmerkingen door den Heer arriens gevoegd bij het verhaal van zijn wedervaren in Turkijës hoofdstad, en zijne historische mededeelingen omtrent de vestiging der Osmanli aan de Zee van Marmora, door hunne verovering van de stad naar constantijn den Groote genoemd, te beoordeelen of te ontleden. Echter zullen wij ons niet kunnen
| |
| |
onthouden hier en daar eene zijner opmerkingen over te nemen, vooral dewijl ze veelal verschillen van de zienswijze en de beschouwingen, welke de meeste Dagbladen, binnenlandsche zoo wel als buitenlandsche, aan hunne lezers voordragen.
Bij het verblijf te Malta verneemt de lezer eenige bijzonderheden omtrent dat eiland, over de vroegere meesters, de Ridders, eigenlijk van Sint-jan van Jeruzalem, en over de tegenwoordige meesters, de Engelschen, waarbij (bl. 15) het volgende gevoegd is. ‘Comfort is er overal, de markten zijn steeds goed voorzien en de prijzen lager dan elders in Italië, en nogtans, ofschoon de Engelschen voor de oorspronkelijke bevolking zoo goed, zoo gracieus mogelijk zijn, is zij steeds ontevreden, steeds afgezonderd, is zij even stug en wantrouwend te hunnen opzigte gebleven als ware zij gisteren pas Engelsch geworden; slechts een klein gedeelte der bevolking heeft zonder blozen, en zij mogt het doen, Engelsche gewoonten, manieren en vooral de taal aangenomen, of heeft zich met de Engelschen verbroederd. Klaarblijkelijk is hier de Godsdienst de oorzaak der verwijdering, ofschoon de Engelschen hun daarin meer vrijheid hebben gegeven, dan zij ooit gekend of verdiend hebben.’
Het fregat De Rijn ankert in den Pireus, en den lezer wordt de gelegenheid geschonken om kennis met Athene en het Grieksche Koningrijk te maken. Wat wij daaromtrent vernemen, brengt ons in eene treurige stemming, ofschoon de veertien jaren, sedert dat bezoek voorbijgegaan, voor den Pireus en voor Athene niet ongebruikt zijn gebleven. De Schrijver zegt ergens dat dit Koningrijk een stiefkind is van Groot-Brittanje, Frankrijk en Rusland. Zoo een der drie Rijken, dan is het Engeland door wie het stiefmoederlijk is behandeld. In waarheid, het is of Engeland al zeer spoedig berouw heeft gehad over het aandeel dat Albion in de schepping van dat Rijk zich heeft toe te eigenen. Wat toch heeft Engeland gedaan om het Koningschap in Griekenland met gezag te omringen? Wat heeft het gedaan om de Grieksche Natie tot een gevoel van zelfstandigheid en eigenwaarde te verheffen? En zou dat evenwel niet hoog noodig geweest zijn om den Russischen Kolossus het verder voortdringen naar het Zuiden moeijelijk te maken? - Doch waar dwalen onze gedachten heen!
| |
| |
Het laat zich ligt verklaren dat Athene er treurig uitzag. Na (bl. 24) te hebben gehoord dat geld, kapitalen er ten eenenmale gemist worden, verneemt de lezer ‘dat de Turken, getrouw aan hunne geaardheid, in den laatsten bevrijdingsoorlog, op eene jammerlijke wijze alles hebben vernield wat van eenig nut kon zijn voor degenen die na hen zouden komen. De stad werd zoodanig verwoest, dat, met uitzondering van eenige monumenten, die in hun oog volkomen nutteloos waren, geen steen op den anderen is gebleven. Het olijfbosch alleen verloor 80,000 boomen, die òf verbrand òf geveld werden, en treurig is het schouwspel, dat de vallei van Athene oplevert, zoodat men zich afvraagt: waarom hier gebouwd?’
Ten aanzien van een bezoek te Eleusis hoore men hetgeen op de terugreize voorviel. (Bl. 31) ‘Terwijl wij hier vertoefden, was de wind zeer aangewakkerd uit het Zuiden, een zeer warme wind; het had des nachts hard geregend, en het gevolg hiervan was, dat, toen wij een eind wegs van het dorp waren, wij onze “voie sacrée” misten, - wij hadden nu eene zee vóór ons; het water kwam met kracht de vallei afstroomen, om zich over den weg in de Golf van Salamis te ontontlasten. Hoe ongeloofelijk ons dit alles voorkwam, en hoe hoog het water ook was (ik gis dat het op den weg 2 à 3 voet hoog stond), wij moesten er door. Trouwens wij waren tamelijk gerust omtrent den afloop onzer reis, dewijl wij den breeden, effen weg eenige uren vroeger zoo goed hadden gezien. Wij waren met twee rijtuigen; had het tweede het eerste slechts gevolgd, dan was er geene ongelegenheid uit voortgekomen; maar men volgde den raad van vader cats niet: “een schip vooruit, een baken in zee”, want het achteraankomende rijtuig ging meer links en, hetzij dat het in een greppel reed, of dat er gaten in den weg waren gespoeld, het rijtuig bleef steken, scheen om te zullen slaan, en zeelieden waren in groot gevaar van een zoetwater-rijtuigbreuk aan wal. De Albanezen uit het dorp, die dit zeker voorzien hadden, waren de rijtuigen gevolgd en kwamen nu te pas om die te ontladen; de heeren werden er allen uitgedragen op de schouders der Albanezen, en op eene hoogte, niet verre van daar, neêrgezet. Bij die gelegenheid struikelde de Albanees die den Heer r.
| |
| |
droeg, zoodat hij ter naauwernood van eene geheele duikeling vrijkwam.’
Ten gevolge van de bijzondere beleefdheid van den Franschen Admiraal lalande, werd De Rijn door het Fransche stoomschip de Lavoisier, Kapitein d'aubigny, in zes uren tijds, met eene liefelijke koelte, al zeilende en stoomende, door de Straat der Dardanellen gesleept, over welk vaarwater op bl. 52 en volgg. eenige bijzonderheden voorkomen; ook over de Engelsche vloot die, in 1807, de Dardanellen, in weerwil van den Sultan, doorzeilde.
Den 18den April ankerde de Nederlandsche oorlogsbodem, een zeldzaam verschijnsel in de zee van Marmora, voor Constantinopel. De eerste indruk dien het gezigt dier stad op den Heer a. maakte, kan men lezen op bl. 55. Omtrent de stad en hare omstreken wordt veel wetenswaardigs op eene onderhoudende en allezins duidelijke wijze verhaald. De stad heeft geenerlei overeenkomst met eene Europesche stad; men ziet er noch rijtuigen, noch verlichting des nachts, noch winkels; maar de straten door eene menigte van honden bevolkt. Hare ligging is verrukkelijk, en haar te mogen zien wordt door de Turken voor eene aardsche zaligheid gehouden. Men moet echter niet alles letterlijk opnemen wat over die stad geschreven is. De tuinen van het Serail, b.v., volgens de lamartine: plantés de toutes sortes d'arbustes et fleurs embaumés’, staan, zoo lezen wij bij den Heer arriens (bl. 80): ‘beneden onze meest gewone tuinen, uitgenomen de citroen- en oranjeboomen, die er in potten hoog en piramidaal opgesnoeid groeijen.’ - Zoo lezen wij ook verder dat de lamartine hoogst dichterlijk is in zijn Voyage en Orient, en bepaaldelijk op bl. 98. ‘Hij noemt de Turken steeds tolérant, - meent hij welligt indolent?’ - Als zoodanig beschrijft werkelijk de Heer a. hen.
Wij vernemen (bl. 88) dat aan den Bosphorus, te Unkiar Skelessi of te Selvi Bournou, een gedenksteen is opgerigt, wegens het bezoek ‘als gast en vriend’ van de Russen in 1833. Thans zal men te Gallipoli en te Constantinopel een gedenkteeken kunnen oprigten wegens het bezoek van Britten en Franschen, mede ‘als gast en vriend’. Dit bezoek zal, gelooven wij, aan Turkijë veel duurder komen te staan, dan dat van 1833; zeker is het, dat een der voorname doeleinden van het tegenwoordige bezoek, om, namelijk, aan de Christenen
| |
| |
dezelfde regten te verzekeren die de Moslemi genieten, ten eenenmale heeft gefaald, dewijl de rustige Grieksche Christenen de hoofdstad worden uitgedreven, en in andere deelen des rijks door de Turksche soldaten worden vermoord.
Over de Janitsaren, hunnen oorsprong, den steeds meerderen invloed dien zij verkregen, en hunne uitroeijing door den vader van den tegenwoordigen Sultan, worden belangrijke bijzonderheden medegedeeld. Is hetgeen hier te hunnen opzigte staat opgeteekend, waarheid, dan was hunne vernietiging geenszins als eene noodzakelijkheid voor het Turksche Rijk te beschouwen en zou, door dien moord, eigenlijk ‘de kern der Natie zijn vernietigd’. - De berekening te dier zake (bl. 147 en 148) komt ons niet geheel juist voor.
Worden de Turken door den Heer a. indolent genoemd, ze worden ook als wreed en onmenschelijk afgeschilderd. Van mohammed II, die Constantinopel heeft ingenomen, lezen wij, onder meer andere wreedheden uit willekeur, of wellust, of vermaak gepleegd, hoe hij een liefhebber van meloenen was, die hij-zelf kweekte, en dat hij eens, eene dier vruchten vermissende, veertien pages of kamerheeren de maag deed ‘opensnijden, om te zien wie de meloen gegeten had’. Wij roepen met den S. uit: de menschheid gruwt van zoodanige wreedheden!
Aangaande den tegenwoordigen Sultan ontvangt de lezer eenige karaktertrekken, en ook inlichtingen omtrent den toestand des Rijks in 1840. Zoo knoopt de Schrijver het toenmalige aan den tegenwoordigen tijd, en zegt (bl. 150): ‘Bestaat er thans hoop om het vernieuwde Rijk te behouden, krachtiger te maken; om de vroeger beraamde plannen te verwezenlijken en met beschaving meer Europesche beginselen aan te nemen? Ik geloof het niet. Ik geloof dat, zoo lang hier Turksche beginselen en Mohammedaansche Godsdienst levendig zijn, de ontwikkeling van beschaving als onmogelijk moet worden beschouwd.’ - Hetgeen te dezer plaatse verder gezegd wordt over de Hatti-Sheriff van Gulhana - die nieuwe Grondwet van Turkijë - en over hare toepassing, verdient allezins behartiging, vooral omdat het komt van iemand die de werking er van gezien, en de handhaving er van bijgewoond heeft.
Op bl. 152 lezen wij: ‘Tot dus verre had ik vroeger mijne
| |
| |
beschouwingen op naauwkeurige geschiedkundige berigten van hunnen voormaligen toestand, ter neder gesteld, toen de verwikkelingen met Rusland ontstonden, die een nieuw, welligt beslissend tijdperk openen voor het Turksche Rijk en zijne toekomst. Naar aanleiding van het voorafgaande zet ik mijne beschouwingen voort’. Van hier af ontvangt derhalve de lezer de denkbeelden van den Heer arriens, over de uitkomst van de krisis waarin zich het Turksche Rijk bevindt; eene krisis waartoe ongetwijfeld Groot-Brittanje en Frankrijk - wier staatkundige beginselen zoo oneindig veel van elkander verschillen - krachtdadig hebben bijgedragen. Bij de waardering dier beschouwingen mag de lezer niet over het hoofd zien, dat ze vóór of in het begin van November 1853 zijn geschreven. Die dagteekening toch draagt de Voorrede, aan het slot waarvan de Schrijver over het ontstaan der tegenwoordige verwikkelingen het volgende zegt: ‘De Keizer van Rusland heeft een tractaat van vrede met Turkijën, te Adrianopel, gesloten, toen het hem gemakkelijk was Turkijën te vernietigen. Sedert is hij de grootmoedige helper der Turken geweest. Niettegenstaande dit alles wijkt Turkijën door zwakheid bij de eerste gelegenheid van die tractaten af, in eene teedere, godsdienstige kwestie, die der heilige graven. Het laat zich verschalken... Is er nu iets natuurlijker, dan dat Rusland beteren waarborg vraagt voor hunne nakoming!! Maar de Keizer, welke die waarborgen vraagt, zegt: ik begeer geene vergrooting van Rusland. De Keizer, welke die woorden spreekt, - wiens woord immer zijn zegel was, die het nimmer schond, die, even als zijne edele voorgangers, persoonlijk elken waarborg in zich vereenigt, een
voorbeeld is van trouw voor alle Gouvernementen, - wordt niet alleen niet geloofd, maar gedienstige, te ijverige vrienden dwingen de Turken tot oorlog, verschalken hen nogmaals, winden de gemoederen op tot eene hoogte, dat er niet anders uit kan voortspruiten dan een godsdienst-oorlog, waarbij de Turken, ten gevolge van de verkregen hulp en raad, het eindperk van hun bestaan in Europa forcément te gemoet worden gedreven.’
Men ziet welke de beschouwingswijze is van den Heer a., en in den loop van dit Dagboek kan men ontwaren op welke feiten en lotgevallen die beschouwingen steunen. Voor den Nederlander die als toeschouwer den strijd thans naar Bul- | |
| |
garijë overgebragt, den strijd, welke in de Zwarte- en Oostzee zich voorbereidt, met onpartijdigheid kan gadeslaan, - is de aandachtige lezing en overweging van dit Dagboek zeer aan te bevelen. Wij zeggen uit dien hoofde den S. welmeenend dank voor dit tweede gedeelte uit zijne Reis-aanteekeningen, en houden de Natie aanbevolen voor meer mededeelingen en aanmerkingen over andere bezochte streken, van dezelfde geachte hand. |
|