Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
De invoering der Pauselijke Bisschoppen in Nederland. Herinneringen, Toelichtingen, Mededeelingen en Raadgevingen voor Nederlandsche Protestanten en Catholieken, door P. Hofstede de Groot, Hoogleeraar te Groningen. Te Groningen, bij de Erven C.M. van Bolhuis Hoitsema. 1853. In gr. 8vo. 128 bl. f 1-30.
| |
[pagina 346]
| |
oorsprong verschuldigd zijn, zoo niet onmiddellijk aan het gebeurde in April des vorigen jaars, dan toch aan de hand over hand toenemende aanmatigingen van het Ultramontanisme, dat zich in ons Vaderland voor de eenige ‘Catholieke’ Kerk wil doen doorgaan. Zullen wij onze aankondiging beginnen met het onze te zeggen over de zaak-zelve en over de wijze waarop de Pauselijke aggressie ten onzent is bestreden, en over de vruchten die de gansche no-popery-question gedragen heeft? Stof ware daarvoor wel genoeg, en zal er nog veel meer zijn, wanneer de beschouwingen van een onzer Tijdschriften over de ‘April-beweging’Ga naar voetnoot(*) zullen zijn voltooid. Maar wij achten eene breedvoerige uiteenzetting van onze zienswijze hieromtrent ten deele noodeloos, ten deele onvoegzaam, ten deele ontijdig. Noodeloos, in zoo ver men den algemeenen geest kent van dit ons Tijdschrift, prijs stellend op eigen vrijheid in 't godsdienstige, maar die ook gaarne gunnend aan anderen; verdraagzaam tegenover andersdenkenden, kloek tegenover aanmatigende heerschzucht en vermetel exclusivisme. Onvoegzaam, in zoo ver wij geen oogmerk hebben om ons ongevergd in eenen strijd te wikkelen, dien we niet zouden kunnen ontgaan, waar 't ontvouwen van eigen inzigt onvermijdelijk tegenspraak van anderer voorstelling zou moeten met zich brengen. En ontijdig ook, voor zoo ver tot eene kalme, gansch van allen hartstogt vrije beoordeeling de indruk nog te versch en de wonde nog te pijnlijk is. Wij beschouwen dus liefst deze stukken op haar zelve, en kunnen dat ook, in zoo verre zij ten deele in 't geheel niet en ten deele slechts van ter zijde hun belang ontleenen aan den indruk des oogenbliks. Bij de meer algemeen-letterkundige strekking van dit Tijdschrift, en bij den overvloed aan boeken en boekjes, die liggen wachten, dat toch de beurt eenmaal aan hen kome, moeten we kort zijn - kort, tot oppervlakkigheid toe. Het geschrift van den Hoogleeraar hofstede de groot strekt om: - eenen blik te werpen op de twee tegenovergestclde standpunten, waaruit men de Roomsch-Katholieke Kerk | |
[pagina 347]
| |
kan beschouwen; - het standpunt te beschouwen, waarop Rome de Roomsch-Katholieke Kerk in Nederland tracht te plaatsen; - de gevolgen te schetsen, die wij hebben te wachten, indien wij de zaak haren loop laten; - op de middelen te wijzen, die wij hebben aan te wenden, om deze gevolgen te keeren. Wat het eerste aangaat, zet de Hoogleeraar het strijdige uiteen van Romanisme en Katholicisme; hoewel de zaak op zich-zelve bekend en ook bij de vraagstukken van het vorige jaar herhaaldelijk besproken is, zal men dit standpunt van beschouwing door de hier gegeven heldere voorstelling òf te beter leeren kennen, òf zich te duidelijker herinneren. Dat ten tweede de Pauselijke Brief van 4 en de Allocutie van 7 Maart 1853 regtstreeks ten doel hebben om alle nationale zelfstandigheid aan het Katholicisme in Nederland te onthouden en ons vaderland onder het juk van Rome te brengen, wordt door de beide bedoelde stukken, en de aanteekeningen er op, in het licht gesteld. De te vreezen gevolgen worden geschetst door in de derde plaats te wijzen zoo op 't geen Rome in vele andere rijken van Europa gedaan heeft en nog doet, als op hetgeen reeds in ons Vaderland heeft plaats gehad. Hieronder behoort ook het intrekken van toelagen of het verminderen van traktementen van onderwijzers, vooral indien zij Protestanten zijn. Wij beamen zulks ten volle, maar moeten bij deze gelegenheid zeggen, dat wij herhaaldelijk in de Dagbladen eene advertentie der uitgave van dit geschrift hebben aangetroffen, waarin - zoo als 't heet in eene ‘aankondiging’ - worden opgegeven namen van plaatsen als of daar Protestantsche onderwijzers aldus in hun bestaan zouden zijn verkort, terwijl nogtans op eenige van die Roomsche onderwijzers werkzaam zijn. De misstelling ligt niet bij den Hoogleeraar-zelven, maar bij den ‘aankondiger’. De Auteurs - wij spreken hier geheel in het algemeen - mogten dikwijls wel voorkennis hebben van de advertentiën hunner Uitgevers: veel onzin en walgelijke blaaskakerij zou daardoor worden voorgekomen. Bij de middelen, eindelijk, gaat de Hoogleeraar uit van de overtuiging, ‘dat wij van den Staat niets afdoends’ tegen de voortschrijdende aanmatigingen van Rome ‘te wachten hebben’. Dat hebben de gebeurtenissen geleerd, en de Wet op | |
[pagina 348]
| |
de Kerkgenootschappen - dat doode paard aan een boom! - ligt daar om het te bewijzen. Wij merken echter op, dat de schuld ten deele bij ons-zelven te zoeken is: de jammerlijke tweedragt der Protestanten onderling, en vooral de houding dergenen die zich Protestanten noemen, maar in waarheid de Gemeente naar het Roomsche grondbegrip van gehoorzame onderwerping aan de Kerk willen terugvoeren, - heeft gemaakt, dat de Staat, al hadde hij meer willen doen, toch niets meer wezenlijks zou hebben kunnen tot stand brengen. En 't is dan ook éénheid van beginsel en bedoeling, die nadrukkelijk ook hier wordt aangeprezen. Voorts wordt ontkend, ‘dat wij in stoffelijke middelen afdoende hulp tegen Romes aanval moeten zoeken’. Wij zijn het met den Hoogleeraar ten volle eens: Evangelisch licht verspreiden is de eenige weg. Maar op grond eener veeljarige opmerking van 't geen onmiddellijk onder onze oogen voorvalt, voegen we er bij, dat, waar het op stoffelijke middelen aankomt, wij bij geene mogelijkheid met al onze Maatschappijen, hoe nuttig die ook werken, tegen Rome kunnen concurreren: dáár is - want van geldelijke poging tot proselyten-jagt spreken wij niet; deze zijn ondanks Romes leugen- en lastertaal, aan het Protestantisme geheel vreemd - altijd geld om eene nering te behouden, de kern eener Gemeente te vormen, enz. Maar dáár worden ook de handen ineengeslagen, en eene van de voornaamste, ofschoon misschien 't minst opgemerkte oorzaken van het geslotene der Roomsche gelederen ligt naar onze overtuiging daarin, dat dáár alles uitgaat van de Kerkzelve; terwijl bij de Protestanten het beschermen van de huisgenooten des geloofs in uitwendig bestaan, en het nemen van maatregelen tot stichting en uitbreiding van Gemeenten, genoegzaam geheel aan afzonderlijke Vereenigingen is overgelaten. De Eerw. pape, een man van helderen, vasten, door gerijpte ondervinding geoefenden blik in het wezen en de belangen van Christendom, Kerk en Protestantisme, heeft een gedeelte van den tijd zijner eervolle en wèlverdiende rust besteed aan het geschrift, waarvan wij het vóór ons liggend gedeelte met groote ingenomenheid hebben gelezen en nu aankondigen. Allerbelangrijkst is de vraag naar de ware betrekking van het Protestantisme tot den Staat. Rome, niet | |
[pagina 349]
| |
meer bij magte om Vorsten te treden op den nek en Keizers voor zich te doen sidderen, volgt thans, met behendigheid partij trekkende van een loop der gebeurtenissen, dien het met onbegrijpelijke list ten deele zelf heeft voorbereid, eene andere taktiek. Het fluistert den grooten der aarde in, dat het Protestantisme de troonen bedreigt, en dat wie rustig daar zitten wil, niet beter kan doen dan zich te werpen in de armen der Moederkerk, bij welke alleen heul en steun te vinden is tegen het monster van omwenteling, communisme en volks-despotisme. Dat de gebeurtenissen der laatste jaren juist het tegendeel bewijzen, en dat het is alsof de loop der wereldgeschiedenis even vóór en even ná de helft der negentiende eeuw heeft moeten strekken om beter den staatkundigen invloed van Romanisme en Protestantisme aan den dag te brengen, - wat geeft Rome er om, de Geschiedenis in het aangezigt te weêrspreken, als het maar zijne plannen kan doorzetten? 't Is dus inderdaad eene belangrijke vraag, die de Eerw. pape zich ter beantwoording heeft voorgelegd. Hij behandelt de zaak zóó, dat hij eerst onderzoekt, wát het Protestantisme zij (in het Eerste Stuk), daarna aantoont in welke betrekking het zich tot den Staat bevinde (in het Tweede); eindelijk de hoofdzakelijke bezwaren en bedenkingen overweegt, die tegen het Protestantisme en zijne betrekking tot den Staat, worden te berde gebragt, welk gedeelte nog volgen zal. In bijzonderheden kunnen we niet treden, maar mogen niet nalaten, dit mannelijk-kalme, rondborstig-bescheidene, zaakrijk-bevattelijke geschrift ernstig aan te bevelen. Er zijn - ook hier boven wezen wij er op - zoo vele Protestanten, die niet helder bewust zijn van het ware wezen der zaak, en daardoor ook niet kunnen komen tot een helder inzien in de kracht van het Protestantisme. En de mannen van den Staat? Zoo lang zij het levend en levenwekkend, bezielend, volmakend beginsel des Christendoms verwarren met eene reeks van godsdienstwaarheden, zullen zij onregt doen aan 't geen zij te dwaas versmaden. Mogten zij, ook door de lessen van geschiedenis en ondervinding onderwezen, inzien, dat in het beginsel des waarachtigen Christendoms de kracht der regeringen en de welvaart der volkeren ligt! | |
[pagina 350]
| |
Het laatst opgegeven stukjen is meer dan het schijnt, en verdient beter lot dan weg te drijven met den stroom der stukjes van den dag. Het behelst een zeer goed geschreven geschiedkundig overzigt van den voortgang en de ontwikkeling der Roomsche Hiërarchie, en eene korte herinnering van pius IX, waarin regt gedaan wordt aan 's Pausen maatregelen gedurende de eerste jaren zijner regering, maar tevens aangewezen wordt hoe sterk dit afsteekt bij de zwakke onbeduidendheid, waartoe de man, van wien men zich zoo veel scheen te mogen beloven, vervallen is, nu hij zich heeft gebogen onder het Jezuïtisme, 't welk niet alleen het Protestantisme haat met eenen onverzoenlijken haat en bedreigt met eene rustelooze vervolging, maar dat ook de Kerk-zelve, die het zegt te beschermen, verlamt en in ketenen klinkt. En de Heilige Vader mag het willen weten of niet - ook hij zit op zijnen Pauselijken zetel voor zijne ‘vrienden van het Genootschap van jezus’ te beven.
o.
|
|