| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Het Christendom, zijn geest en aard, zijne verbastering en uitzigten op herstel. Een boek voor allen, die aan God, deugd en onsterfelijkheid gelooven; door een voormalig Roomsch-Katholiek Pastoor. Te Amsterdam, bij Johs. van der Hey en Zoon. 1852. In gr. 8vo. 273 bl. f 2-75.
Het gebeurt niet zelden, dat een Roomschgezinde, met de schromelijke dwalingen zijner Kerk bekend geworden en van het dwangjuk der Priesterheerschappij verlost, langs den weg van bloot verstandelijk onderzoek, tot geheel tegenovergestelde gevoelens vervalt en schipbreuk lijdt met geheel zijn algemeen Christelijk geloof. De twijfelzucht, eenmaal opgewekt, geeft voedsel aan zeker gevaarlijk scepticisme en slaat ligt tot uitersten over. Daartegen is slechts één enkel behoedmiddel, waardoor ook de Hervormers der zestiende eeuw bewaard zijn gebleven tegen de Scylla, waarin sommigen hunner tijdgenooten, met vermijding der Charybdis, gevallen zijn. Dat behoedmiddel bestaat daarin, dat de eischen des gemoeds zich luide doen gelden en daarvoor bevrediging gezocht worde bij den éénigen Zaligmaker, die voor zondaren gestorven is en opgestaan, volgens de Schriften. Zwijgen daarentegen die hoogere behoeften, en zoekt enkel het verstand tot helderheid van inzigten te geraken, zonder ook aan het schuldgevoelend en heilbegeerig harte eene stem te gunnen, dan is het te vreezen, dat de slotsom van het onderzoek in overeenstemming zijn zal met de resultaten eener bloot natuurlijke Godsdienstleer, meer of minder Christelijk gekleurd, maar toch, van nabij beschouwd, losgescheurd van den wortel des Christendoms, zoo als wij dat door het Evangelie kennen.
Hiervan mag, helaas! het boek, dat wij thans aankondigen, tot eene bedroevende en waarschuwende proeve strekken. Wij betwijfelen geen oogenblik de waarheidsliefde en den welmeenenden ijver van den voormaligen Roomsch-Katholieken Pastoor, ons bij name niet bekend, die het geschreven heeft. Wij prijzen zelfs gaarne den ernst, waarmede hij
| |
| |
getracht heeft zich-zelven rekenschap te geven van zijne overtuiging in de allerheiligste zaak. Maar wij betreuren het desniettemin, dat hij - de uitdrukking worde ons niet ten kwade geduid! - op doolpaden geraakt is, waarop wij hem ongaarne volgen zouden. En nu hij met dit uitvoerig geschrift is opgetreden, nu duchten wij daarvan wel geen gevaar voor de goede zaak des Christendoms, die wij van heeler harte zijn toegedaan; maar wij kunnen toch de vreeze niet onderdrukken, dat het hier en daar schade aanrigten en de verwarring van onze dagen vermeerderen zal. Reeds de titel, sprekende van hen, ‘die aan God, deugd en onsterfelijkheid gelooven’, is genoegzaam, om 's mans standpunt te doen kennen. Als motto staan de woorden van fr. v. schiller daarnevens:
Dem Menschen wird nimmer sein Werth geraubt,
So lang er noch an die drei Worte glaubt.
En daaraan beantwoordt de inhoud volkomen. Het Christendom is enkel leer en voorbeeld, en meer niet. Het is - zoo wordt hier de aard en het wezen des Christendoms beschreven - ‘eene instelling ter verzedelijking van den mensch, om hem tot de kennis zijner betrekking tot God en zijne medemenschen, en tot den ouden pligt, hem van den beginne af door den Schepper in het eigen hart geschreven, terug te brengen, en zulks langs eenen hem niet onbekenden weg, waarop hij slechts gewezen moest worden, om hem te herkennen.’ Jezus is slechts de mensch bij uitnemendheid. Hij kwam, om ons op het pad der zedelijkheid en godsdienst onwaardeerbare diensten te bewijzen. Zijn dood was enkel het natuurlijke gevolg der heilrijke stichting, door Hem ondernomen; een gevolg, door Hem duidelijk voorzien, 't welk Hij met onwankelbaren godsdienstigen heldenmoed heeft getrotseerd, zoodat Hij door dit offer, aan de waarheid en aan de menschheid gebragt, zich het regt op onze hoogste bewondering, eerbied, liefde en dankbaarheid heeft verworven. En zijne opstanding? Wij willen 's mans denkbeelden daarover, als ten proeve, een weinig uitvoeriger mededeelen; tot hunne beschouwing voelen wij ons te meer opgewekt, daar wij eerst onlangs het heugelijke Paaschfeest met de gansche Christenheid weder hebben gevierd.
Hij begint met de erkenning, die wij gaarne ad notam
| |
| |
nemen, dat de Schriften des N. Verbonds het wegens de opstanding van jezus uit den dood, in den letterlijken zin des woords opgevat, met elkander volkomen ééns zijn. Gewaagd acht hij het, de mogelijkheid dier gebeurtenis te ontkennen, en even gewaagd, te zeggen dat de gewijde Schrijvers bedriegers waren. Ook valt hier, volgens hem, niet te vermoeden dat zij zouden misleid zijn geworden door den schijn. Daaruit moest nu volgen, zou men meenen, dat de waarheid van het feit niet kan betwijfeld worden. Maar neen! daar de kritische onderzoeker dat feit voor zijn stelsel van godsdienstleer of, wil men liever, voor zijne opvatting des Christendoms niet meent te behoeven, en billijk genoeg is, om de historische berigten, die wij daaromtrent bezitten, in hunne waarde te erkennen, moet de groote gebeurtenis langs een anderen weg onzeker worden gemaakt. Daartoe beroept hij zich op de onzekerheid, die er zou bestaan, of de H. Schriften wel onveranderd uit de handen der Schrijvers zijn gegaan, aan wie zij worden toegeschreven, vooral die der ooggetuigen mattheüs en johannes. De geschiedenis, zoo vervolgt hij, wijst hunne geschriften eerst aan nadat de Schrijvers meer dan honderd jaar dood zijn, en dan nog niets dan afschriften. Het is dus mogelijk, dat de tekst geleden hebbe: hiermede eindigt hij zijn onderzoek naar een historisch feit, waarmede, naar het oordeel van den Apostel paulus, het gansche Christendom staat of valt. Welk eene schromelijke ligtvaardigheid! De zaak ware toch wel een dieper en grondiger onderzoek waardig. De echtheid en ongeschondenheid der Evangelische Schriften laat zich niet met een enkelen pennestreek in twijfel stellen. Er is grove onwaarheid in dat beweren: dat wij daaromtrent volkomen onzeker zouden zijn. Wij maken ons sterk, met genoegzame évidentie te kunnen bewijzen dat die onzekerheid niet eenmaal bestaat. Dat
bewijs is in elk Handboek tot de kennis der H. Schriften te vinden. Het verdient gewogen en zegevierend wederlegd te zijn, eer men zich de vrijheid veroorlooft, om over een zoo gewigtig punt, als de opstanding des Heeren, sicco pede heên te stappen. En van waar, dat de Schrijver daartoe den moed heeft? Naar onze overtuiging, zegt hij, hangt de waarde des Christendoms van dat feit niet af, en zelfs de grootheid van jezus' karakter wint of verliest er niet bij, of Hij van de dooden is opgestaan
| |
| |
of niet. Wij gelooven het gaarne, mits men zich eerst een Christendom van eigen maaksel gevormd en den Zaligmaker, den Zoon van God, tot een bloot voortreffelijken mensch vernederd hebbe.
Ex ungue leonem! zegt het spreekwoord, dat hier van toepassing is. Onzes inziens, ligt de πρῶτον ψεῦδος van 's mans onderzoek in de miskenning van de waarde der H. Schriften, waaraan hij zich schuldig maakt. Het Christendom is een historisch verschijnsel, waarvan die Schriften de geloofwaardige oorkonde behelzen. Betwijfelt men hunne geloofwaardigheid, zoo wordt het onmogelijk, om den aard en geest des Christendoms regt te leeren kennen. Men kent er den oorsprong niet van en loopt gevaar, om, gelijk hier geschied is, een historisch raadsel langs een anderen dan historischen weg te willen oplossen. Hoe dit hier is geschied en tot welke allertreurigste resultaten het scepticisme, hier gehuldigd, leidt en noodwendig leiden moet, het lust ons niet, om dit nog in het breede op te sommen. Den Christen wordt met zijnen Zaligmaker alles ontnomen waarop hij prijs stelt. Het Avondmaal, b.v., wordt gezegd niet te voegen bij het Christendom, dat van zuiver geestelijken aard is. De gedachtenis van jezus zal wel blijven bestaan, al tracht men haar juist niet levendig te houden onder den een of anderen vorm. Ook de Doop is volstrekt overbodig. Elk zinnebeeld, dat de zaak duidelijk voor oogen stelt, hetzij dit door afwassching, door oplegging der handen, of op hoedanige wijze ook geschiede, kan doelmatig worden aangewend volgens de behoefte der tijden, maar heeft overigens voor het geestelijk Christendom geene de minste waarde. Het bidden is geoorloofd, mits men er niet zoo zeer gemeenschaps-oefening met den Allerhoogste, en minder nog, in het geloof aan genadige verhooring, een middel om te ontvangen onder versta, maar enkel het gevoel van onze afhankelijkheid van God, onze erkentelijkheid aan Hem, ons kinderlijk vertrouwen op Hem, en onzen eerbied voor zijnen hoogsten wil. En is de gemeenschappelijke Godsdienst-oefening onder de Roomschgezinden bitter
bedorven, ook bij de Protestanten vereischt zij verbetering. Die verbetering moet echter niet gezocht worden in vermeerdering van zinnelijke plegtigheden; wij stemmen dit gaarne toe en zouden wenschen, de bladzijde, die daarover handelt, te
| |
| |
kunnen uitschrijven. Maar even weinig behaagt ons de voorslag tot verbetering, hier gedaan. ‘Indien b.v.’ - zoo lezen wij - ‘een armverzorger (iedere gemeente heeft toch de hare) openlijk verslag deed van de bestaande behoefte der Gemeente of der wijk, waarin de kerk gelegen is, van alle gezindheid zonder onderscheid, van den dringenden nood des oogenbliks, met aanwijzing van namen en plaatsen, voor zoo ver de kieschheid veroorloofde; of indien men zich om eene aalmoes of om eenige liefdadige ondersteuning melden mogt bij de Eerdienst, gelijk men zich nu meldt om een openbaar gebed of eene dankbetuiging; indien de vergadering kon worden opgewekt, om onverwijld in eenig dringend geval te voorzien en elk zijne gift ging nederleggen, met vermijding van alle ostentatie, zoodat de linkerhand niet ziet wat de regterhand doet, dan zou de Eerdienst een eerbiedwaardiger aanzien krijgen en het godsdienstig gevoel er krachtig door worden opgewekt.’ Wij zouden meenen, dat deze maatregel met de Eerdienst, als zoodanig, slechts in verwijderde betrekking staan zou, maar kunnen tevens verzekeren, dat iets dergelijks, mutatis mutandis, onder Protestanten geene zeldzaamheid is. Alleen vragen wij: wáármede de ongenoemde Schrijver in dát geval zijne hoorders zou trachten te bewegen tot milddadigheid? Aan die Christelijke drangredenen, die thans gebezigd worden en, blijkens de ondervinding, veel vermogen, zou het hem ten eenemale ontbreken. Van geene genade, ons geschied, van geen Zaligmaker, voor ons gestorven en opgestaan, van geene dankbare wederliefde, om christus' wil betoond, zou hij gewagen kunnen. Het gebod der algemeene menschenliefde zou hij kunnen herhalen zonder meer, en wat zou dat uitwerken tegenover de baatzucht der kinderen van adam! In 't algemeen - en hiermede eindigen wij - heeft hij veel van een hovenier, die zich beklaagt over de onvruchtbaarheid van
den boom, en nu den verstandigen raad geeft en in praktijk brengt, om hem bij den wortel, waarop hij gegroeid is en waaruit hij onzigtbare levenskracht ontleent, af te kappen, opdat hij meer en betere vruchten dragen moge. Sapienti sat.
s.
25 April 1854. |
|