| |
| |
| |
Jongelingsdroomen door Jan van Beers. Tweede druk. Te Amsterdam, bij H.J. van Kesteren, en te Antwerpen, bij Hendrik Peeters. 1854. In kl. 8vo. 164 bl. ingen. f 1-50; geb. en verguld f 2-25.
Het is een hard oordeel dat er door eenen Schrijver, in de Nieuwe Boekzaal die te Arnhem wordt uitgegeven, in een overigens zeer belangrijk stuk over de Protestantsche Kerk in België, wordt uitgesproken, als wij lezen: ‘Het Vlaemsch van heden is hetzelfde als het Nederduitsch van vóór drie of vier eeuwen, echter hier en daar wat meer gefranciseerd. Het Vlaemsch heeft geheel en al den Franschen periodenbouw, de Fransche zegswijzen uitgedrukt in oud-Nederduitsche woorden, en bovendien nog doorspekt met Fransche termen. Het Vlaemsch is: één enorm Gallicisme. Het heeft al de gebreken en de armoede van het Fransch en ook die van het Nederduitsch, omdat het van het laatste niet de ontwikkeling heeft mede ondervonden en gedeeld.’ Wij, die met de lezing van van beers bezig waren, toen dit artikel ons onder de oogen kwam, hadden groote geneigdheid om er eenige waarheid in te erkennen. Evenmin als wij het fraai zouden vinden, wanneer een Dichter onzer eeuw de taal van vondel en hooft schreef, evenmin kunnen wij in het gebrekkige der taal, in de Fransche woorden, woordvoegingen en spreekwijzen groote sieraden zien der Vlaamsche poëzij. Toch zijn wij er ver van af om zulke redenen onze broeders aan te klagen, die als de Corypheën der Vlaamsche Letterkunde optreden. Integendeel zijn wij gereed om ook hierbij hunne verdiensten te erkennen. En indien wij hier reeds terstond de verklaring geven, dat wij den bundel van van beers met groote voldoening neêrlegden en met het plan om nog menig stuk te herlezen, dan is zulks om getuigenis te
geven, dat de poëzij van dezen Dichter de rijkste schoonheden bezit, die hetgeen er in de taal zijns volks gebrekkig mag zijn, op eene betooverende wijze bedekken en wegnemen. Er ligt voor ons eene frischheid over, die ons iets geeft van het genot dat wij op een vroegen lentemorgen smaken, als wij op de nog niet geopende bloesems den dauw zien glinsteren. De Noord-Nederlandsche Muze mag, onzes inziens, op de Vlaamsche nederzien met de vreugde waarmede eene volwassene, ontwikkelde maagd neêrziet op
| |
| |
eene jongere zuster, die, als kind door vreemden aan 't ouderlijk huis ontroofd, buiten 's lands in kloosters verborgen en opgevoed en daardoor onbekend, eensklaps, door gelukkige omstandigheden ontsnapt, en ofschoon lang gedwongen de taal van de vreemden te spreken, de liefde voor het ouderhuis, voor de taal van vader en moeder heeft bewaard. Duid het haar niet ten kwade. Zij is niet op de scholen geweest die de oudere zuster heeft doorgeloopen, - de spelling, de uitspraak is haar niet zóó goed geleerd. Maar zij heeft een helder hoofd en een hart vol lust en ijver, en zij heeft het er op gezet om hare afkomst eere aan te doen. Haar gelaat moge dan niet hetzelfde zijn, de trekken der zusters zijn zoo sprekend en duidelijk, dat wij er ons nog niets dan goeds voorstellen, - en welke dan nu ook de invloed zij, die op Vlaamsche Letterkunde wordt uitgeoefend, zij zal later niet minder op hare vrijheid, dan op hare vroomheid prijs weten te stellen, en voor het middeleeuwsch gewaad, dat listige vrienden bij haar zoo keurig noemen (zij weten wel dat de jonge maagd niet ongevoelig is voor dergelijke lofspraak en vleitaal), een kleed weten te kiezen, dat meer met haar eenvoudig, vrolijk, vriendelijk voorkomen in overeenstemming is. Zoo mag zij dan nu ook de vertellingen die zij in hare jonkheid hoorde, ons voordragen; - de naïviteit, de gevoeligheid, de levendigheid, waarmede zij het doet, neemt ons in, en wij zouden het onverstandig en bespottelijk vinden, wanneer wij die verhalen beantwoordden met redeneringen, die van geleerdheid, maar niet van zin en smaak voor poëzij getuigen. Dat wij hier dus een verhaal lezen als Livarda, vinden wij niet vreemd. Het was even natuurlijk, dat de Vlaamsche Dichter zich er toe getrokken gevoelde, als dat geen onzer Protestantsche Noord-Nederlandsche Dichters aan de bewerking van deze legende dacht. Ook de
Vlaamsche Dichter p.t. kerckhoven had hetzelfde onderwerp in ‘de Engel en het zieltje’ behandeld, maar zal het zeker ons niet ten kwade kunnen duiden, wanneer wij aan zijnen kunstbroeder den palmtak toereiken. Gij luistert naar de teedere bezielde woorden van het meisje, dat met eene ziel vol van de eerste liefde deze aarde moet verlaten, en zich na het sterven aan een uur van de vreeselijkste teleurstelling dier liefde en hope ziet blootgesteld, die moeije- | |
| |
lijker is dan honderd jaren in 't vagevuur haar zouden hebben kunnen wezen. In de beschrijvingen is hij een meester. Wie heeft het niet reeds opgemerkt in de Bloem uit het volk, waardoor van beers het eerst bij ons is bekend geworden? Wel blijkt in dien liefdevollen zorgelijken blik waarmede hij de ijverige, onschuldige maagd aanstaart, die gij daar voor uw oog ziet, met haar hart, met hare onschuld, met de gevaren rondom zich, dat hij waarheid zingt wanneer hij spreekt:
Daar is een Geest, een hemelgeest
Dien velen vluchten, als bevreesd
Voor 't ruischen zijner blanke veder;
Maer ik bemin hem teêr en hy,
De goede Geest, bemint ook my
Want dikwils daelt hy by my neder.
En wie, wie is die goede Geest
Die altoos wacht houdt by mijn hert?
O! velen zijn voor hem bevreesd;
Want 't is een broeder van de Smert;
Maer ook een broeder van de Hoop!
En ik, o 'k min den hemelling
Van wien ik in mijn levensloop
Zoo dikwils lafenis ontving:
Den Geest der droeve mijmering!
Het is die Geest, die den jongeling doet droomen bij de wiege van een kind des armen, die hem bij 't kerkportaal zulke treurige visioenen toont, die hem met zulk een diepen weemoed op de blijde kermis aan den zieken jongeling doet peinzen, en straks weêr op de kermis met zoo veel gevoel de geschiedenis van regina, het slagtoffer der ijdelheid, doet aanschouwen. Wij hebben eerbied voor den man, die zulk een oog heeft voor de zonden en kwalen die in de maatschappij, die hem omringt, worden gevonden. Hij deelt ons mede wat zijn binnenste gevoelt, en terwijl hij ons doet gloeijen van verontwaardiging bij de, helaas, maar ál te juiste schildering van die slaven der zonde, die, zoo als jean paul zegt: louter voor een middagslaapje op een vreemd bloembed zich neêrleggen en onverschillig van de geknakte bloemstengels weêr opspringen - doet hij uwe tranen vloeijen bij de schets der ongelukkige slagt- | |
| |
offers. In het hart van den jongeling die zóó droomt, erkennen wij eene zwaarmoedigheid die ons hooge achting inboezemt. Is zij niet de vrucht van een diepen, vromen eerbied, waarmede hij vervuld is, voor die kuische, reine liefde, die hem hier een paradijs van de aarde zal moeten scheppen. Hij kende die liefde in haren rijken zegen, en zijn hart wenschte dat allen toe; hoe kon hij het dragen, dat dáár, hier en ginds de Satan met het kleed der Heilige zich tooide, om de schoonste gaarde te doen verdorren, de zuiverste bronnen te vergiftigen. Van daar dat nu zelfs bij eene wieg van een arm kind zijne verbeelding hem reeds sidderen doet voor hare toekomst door voorstellingen, die wij te overdreven en onnatuurlijk vinden, die misschien in ons Vaderland nog niet zulk eene diepe armoede, noch zulk eene zedeloosheid in onze steden en dorpen kennen. Het is toch wel zeker, dat men tot zulke onderwerpen als
van beers kiest, zich niet zal laten leiden, indien men niet aanhoudend redenen had om over de beleediging van zijn rein gevoel in de wereld te klagen. Er spreekt dan ook te veel waarheid in deze poëzij. De schetsen zijn blijkbaar naar het leven geteekend. En doet ons de Dichter hier een blik werpen in het leven van het volk in de Vlaamsche Gewesten, wij hopen dat een beter loon dan bewondering hem ten deel zal vallen. Hij kan en moet gehoord worden door rijk en arm, en zijn geest moge algemeen worden, en aller oog zich openen voor de krankheden, die, helaas, toch ook te zeer het ligchaam der maatschappij bij ons en de overige Christelijke volken hebben aangetast. Wij willen niet zeggen dat dit genre ons bijzonder aantrekt, en wij hopen dat de opgang dien van beers door deze stukken heeft gemaakt, onze halve en kwart Poëten niet tot navolgingen zal verleiden. Hij-zelf zal het ook gevoelen dat hier het omne nimium nocet van toepassing is. Wij hebben ons dan ook verkwikt bij de Lievelingsdroomen van den jongeling, die ons de hoop der reine liefde zoo schoon voor den geest voeren, en ons dringen tot den wensch, dat hij de vervulling er van aanschouwen moge, en ons in menig heerlijk lied deelgenooten make van zijn geluk. Wachte hij zich voor weekelijkheid en die sentimentaliteit, waardoor een talent als het zijne zou kunnen kwijnen en ondergaan. De verzen: De rozelaer op mijne ven- | |
| |
ster, 't mystieke Roosken, 't was een Hof, Lelie en Roos, Vergeet mij niet behooren tot die tuin-literatuur, die in den tijd van feith onder ons zijne beoefenaars in getale bezat, maar gelukkig, zoo wij hopen voor altijd, is uitgebloeid. De Jongeling en de Duif behoort ook onder dezelfde dichtsoort, en zal even als
het andere rijmlooze vers, in den trant waarin vele Duitschers in klopstocks tijd werkten, getiteld: Licht, zeker wel spoedig zijn vergeten, terwijl de overige stukken met de reeds genoemde krachtig zullen medewerken om aan van beers eene eerste plaats onder de Dichters van Zuid-Nederland te verzekeren. Waar de jongeling zóó droomt, wat zal daar de man straks niet kunnen doen tot de ontwikkeling van taal en letteren, - en langs dien weg ook tot de verheffing van zijn volk?
v.
|
|