Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOranje boven!!! Eene historische bijdrage. Te Amsterdam, bij A.H. van Goreum. 1854. In gr. 8vo. 95 bl. f 1-:Ofschoon de inhoud van deze bijdrage wel vorderde dat de Schrijver zich door opgave van zijnen naam aansprakelijk stelde, heeft hij, om redenen hem-zelven het best bekend, verkozen in het donker te blijven. - Het werkje is, volgens den aanhef, eene zedelijke beoordeeling van het feit dat men ‘den heiligen naam van vaderlandsliefde en volkszin (den kreet van Oranje Boven) misbruikt en geschonden heeft door dien naam tot eene partijleuze te maken, en bevat, om te bewerken dat oranje, boven alle partijleuzen verheven worde (n.b.!!) eene hoogst partijdige schets van de Geschiedenis des Vader- | |
[pagina 314]
| |
lands in de laatste drie eeuwen. In die soort van schets wordt bovenal het Huis van Oranje als aan de kaak gesteld. List, eigenbaat, heerschzucht, en wat niet al meer wordt den Prinsen die als Stadhouder hebben geregeerd en Koning willem I ten laste gelegd; hunne deugden en verdiensten omtrent het Land worden verzwegen, hunne gebreken en feilen, met verwerping van hetgeen tot verschooning kan dienen, worden opgehaald en vergroot, en hunne tegenstrevers worden in het gelijk gesteld. De Schrijver heeft doorgaans de bronnen waaruit hij geput heeft, niet opgegeven, wijl die (bl. 95) ‘voor den lezer zeer vervelend zijn.’ Die zorg voor het genoegen der lezers is minst genomen overdreven. Wie in aanteekeningen en aanhalingen geen belang stelt, slaat ze over; doch voor anderen zijn ze noodig tot staving van des Schrijvers goede trouw en onpartijdigheid. Te meer is er behoefte aan omdat de wijze waarop de S. van sommige genoemde bronnen gebruik maakt, hoegenaamd geene geruststelling omtrent de verzwegene inboezemt. Zoo wordt bilderdijk bijgebragt om de onwettigheid van den opstand tegen Spanje te betoogen; doch waarom dien Schrijver, die aan het hoofd prijkt van hen, welke (bl. 16) gezegd worden ‘uit oude oorkonden en authentieke bescheiden de geschiedenis geschreven te hebben’Ga naar voetnoot(*), dan ook niet in zijne voorstelling van maurits, willem II, willem III, willem IV en de Gouvernante gevolgd? Op dezelfde wijze bedient men zich van wagenaar. Bij de vermelding van het huwelijk van willem van Oranje met anna van Saxen worden uit van der horst uittreksels geleverd; maar van zijn tegenschrijver bakhuizen van den brink gezwegen, als of hij niet bestond. Van den Luikschen Hoogleeraar borgnet, wiens werk en dat van zijnen Vertaler van vloten de aandacht van elken Geschiedvorscher verdienen, wordt met geen woord gerept. - Die handelwijze en de inhoud van het werk zijn waarlijk niet geschikt om vertrouwen in te boezemen. Van de eerste tot de laatste bladzijde vinden wij eene reeks van beschuldigingen, de eene al partijdiger, hatelijker en bitterder dan de andere. Als eene verdienste van het geschrift zal men | |
[pagina 315]
| |
kunnen beschouwen, dat het aan mannen als oldenbarneveld en de wit regt doet. Of echter de Schrijver, van zijn standpunt, als ijverig Roomsch-Katholijk, tegen al wat de grootheid en den bloei der Republiek herinnert ingenomen, die mannen prijst uit ware hoogachting, dan wel alleen om hunnen tegenstand aan het Huis van Oranje, is een hoogst twijfelachtig vraagpunt. Om den inhoud en geest van het werkje te doen kennen, weten wij niet beter dan van des Schrijvers mededeelingen en beschouwingen een overzigt te geven, waarbij het aan geene stof tot aanmerkingen zal ontbreken. Eene Inleiding behelst, met een wijsgeerig vertoon, de voorstelling: ‘hoe de geschiedenis van het menschdom niets anders is, dan de geschiedenis van den voortdurenden strijd tusschen het goede en het kwade, waarvan ook die van ons Vaderland het schouwspel oplevert’; terwijl uit het vervolg blijkt, dat hier onder het goede: boven alles het Roomsch-Katholicisme en zijne voorstanders; onder het kwade: de Hervorming en de Prinsen van Oranje zijn te verstaan. Aan die voorstelling getrouw, wordt (bl. 5) beweerd: ‘dat het een dwaalbegrip is, Nederlands onafhankelijkheid van de vervallen-verklaring van filips af te rekenen, daar het reeds vroeger onder de Grafelijke regering onafhankelijk was.’ De Schrijver speelt hier met woorden. Waar is het, dat Nederland onafhankelijk was, in zoo ver het zich allengs aan de leenroerigheid van het Duitsche Rijk onttrok; maar onwaar, dat het volk op eene wijze bestuurd werd, waarop het, volgens zijne regten en privilegiën, door den Vorst bezworen, aanspraak had. Reeds filips van Bourgondië en karel de Stoute hadden daarop inbreuk gemaakt. Karel V ging verder; getuige het gebeurde met Gent, de plakaten door hem uitgevaardigd en de geestelijke onderzoekers door hem aangesteld, aan welke vrijgelaten werd, om zonder achtgeving op costumen of privilegiën te vonnissen; terwijl filips II, daarin de voetstappen zijns vaders drukkende, nog sterker voortsloeg. - ‘Dat de Nederlanden onder filips evenmin van Spanje afhankelijk waren, als onder willem III van Engeland’, zal bezwaarlijk geloof vinden. Hebben de Engelschen ook hunne soldaten herwaarts gevoerd; hunne regtbanken hier opgerigt; de hoogste ambten ingenomen; kasteelen gebouwd; schattingen | |
[pagina 316]
| |
als de tiende penning geheven; de edelen en burgers ter dood gebragt; en tooneelen aangerigt als door de Spanjaarden te Mechelen, Zutphen, Naarden, Maastricht, en Antwerpen? Was het niet de Spaansche Raad te Madrid, van wien alles uitging en zonder wiens vergunning het Brusselsche Bewind niets doen kon; en was het niet de Spaansche Inquisitie, die het vonnis over al de Nederlanders, met weinige uitzonderingen, als kettersch of kettergunstig velde? Is het te denken dat ons volk zich aan de hagchelijkste kansen blootgesteld en de bloedigste worsteling tegen eenen overmagtigen vijand jaren lang volgehouden zoude hebben, alleen omdat ‘toevallig de Spaansche Konings- en de Nederlandsche Gravenkroon door één Hoofd gedragen werden’? Hoe is dit zeggen ook overeen te brengen met hetgeen op bl. 14 den Nederlandschen Edelen, die karel V naar Spanje gevolgd waren, op eene zeer vergrootende wijze wordt ten laste gelegd? ‘Onze voorouders’ - lezen wij (bl. 6) - ‘genoten niet alleen vrijheid en onafhankelijkheid, - zij hadden ook eerbied voor het gezag. Het zigtbaar Hoofd der Kerk werd als der Vorsten vader en als de scheidsregter over hunne geschillen beschouwd, die hun de handen oplegde, hen kroonde en zalfde, en uitspraak deed, wanneer Volk en Vorst het oneens waren.’ Hierbij is vergeten: dat die geestelijke vader en scheidsman Koningen en Keizers op den nek trapte, in den ban sloeg, afzette, de landen met interdict belegde, en wie met zijn vaderschap niet gediend waren, de Albigenzen, Waldenzen, Stadingers, Wicklefiten, Hussiten te vuur en te zwaard vervolgde. - Dat er ‘vóór het opkomen der Hervorming in de geheele Christenwereld slechts ééne leer, die der Roomsche Kerk, bestond’ (bl. 7), is onwaar; want, behalve de opgenoemde partijen, was er de talrijke Grieksche Kerk, die sinds de elfde eeuw zich van Rome geheel gescheiden hield. - En dat ‘de Hervorming overal met beroerten en oproeren vergezeld ging’ is zoo; maar het was, gelijk in de eerste tijden des Christendoms, te Jeruzalem, te Filippi, te Efeze, en waar het Evangelie gepredikt werd: door den tegenstand van hen die het licht haatteden. Is er ooit iets goeds zonder tegenwerking tot stand gekomen? De Schrijver erkent zelf: ‘dat onder de Geestelijkheid een hoog gestegen zedebederf heerschte’. Hij voegt er, wel is waar, bij: ‘in enkele | |
[pagina 317]
| |
streken’; maar toont daardoor geringen eerbied voor de onfeilbare uitspraak van den Paus, die door zijnen Legaat op den Rijksdag te Neurenberg in November 1523 de verklaring deed afleggen: ‘dat de besmettende krankheid, van het hoofd tot de leden, van de hoogste tot de lagere prelaten voortkruipende, zich wijd en zijd had uitgegoten’. - Op bl. 8 vindt men, dat de Hervorming ‘die door eeuwen van arbeid en zelfopofferende liefde tot stand gebragte majestueuse stichtingen heeft doen instorten’; doch wat waren die stichtingen anders dan die tallooze kloostergestichten met heirscharen van ledigloopende monniken en nonnen; die vette prebenden en rijke inkomsten der geestelijken, wier schraapzucht het grootste gedeelte der landen had ingeslokt, zoodat zelfs Roomsche Vorsten, filips de Goede en karel V er perk aan moesten zetten? - Zeker als luther en calvijn, gelijk huss en savonarola, waren verbrand, dan zagen wij in Nederland, gelijk in Italië en Spanje, de kerken, de kloosters en de geestelijkheid in volle pracht en glans, maar ook de akkers onbebouwd, de nijverheid verbannen, het volk arm, de straten met uitgehongerde bedelaars, en de gevangenissen met misdadigers gevuld. Maar de Schrijver tracht zijne beweringen met historische gronden te staven. Hij zoekt (bl. 8-27) te betoogen: dat de afstand van karel V, door het volk bemind, hetwelk in dien afstand een blijk van heldenmoed en opoffering zag, nadeelig werkte voor het bestuur van zijnen zoon; dat echter filips dien afkeer niet verdiende; dat hem niets kan verweten worden, dan eene toegevendheid en dadeloosheid die onbestaanbaar waren met het den Souverein voorbehouden opperbestuur; dat het zijn oogmerk niet was om de Spaansche Inquisitie in te voeren; dat evenmin de vrijheden des lands door hem zijn aangerand, maar zijn eed hem verpligtte het Protestantismus, als een openbaren opstand tegen Kerk en Staat, uit te roeijen; dat voorts het vertrek des Konings naar Spanje, de verwijdering van granvelle, de bandeloosheid der met schulden beladene edelen, de list en heerschzucht van Oranje, en de ongewone gestrengheid van alva voor de oorzaken der beroerten te houden zijn. In het eerste punt, gelooven wij, is 't waarheid, dat men den afstand en het vertrek van karel ongaarne zag; niet zoo- | |
[pagina 318]
| |
zeer omdat de liefde tot hem zoo groot en algemeen was; want de beginselen der Hervorming waren reeds bij zijn leven algemeen verspreid, en zijne vervolgingen om de godsdienst moesten dus bij velen misnoegen wekken; - maar veel meer omdat men van den Spaanschen filips nog strengere maatregelen duchtte. Karel kende beter den aard en de zeden van het volk, waaronder hij geboren en opgevoed was; sloeg minder roekeloos voort; en zocht van den eenen kant te vergoelijken wat hij van den anderen misdreven had. In zoo ver moest dan eene vergelijking tusschen zijn bestuur en dat van zijnen opvolger voor den laatsten ongunstig uitvallen. Maar eene andere vraag is het: of filips, zoowel Heer der Nederlanden als Koning van Spanje, niet verpligt zij geweest zich met de gezindheden en instellingen van zijne onderhoorigen alhier bekend te maken; waartoe hem de gelegenheid niet ontbrak? Hij had reeds vroeger dit land bezocht, en vertoefde er na het aanvaarden der regering gedurende vier jaren; dus lang genoeg om te weten wie de Nederlanders waren. Waarom ook, toen het misnoegen zich meer openbaarde en het verkeerde zijner maatregelen blijkbaar werd, gaf hij geen gehoor aan den raad van de Hertogin van Parma, viglius, hopperus, of waarom ten minste toen niet herwaarts gespoed, om in persoon kennis van den staat van zaken te nemen? Dat hij een hoog begrip had ‘van de volstrektheid zijner Koninklijke magt’, kan hem niet verontschuldigen. Want niet als Souverein Koning, maar slechts als Hertog, Graaf, Heer was hij gehuldigd, en had hij zich bij eede verbonden ‘de oude vrijheden, voorregten en gewoonten ongeschonden te laten.’ Dat hij dien eed gehouden heeft, ontkennen wij. Kon die eed erger overtreden worden, dan door het aanstellen en in stand houden van geloofsonderzoekers, die vonnisden zonder acht te slaan op vrijheid of voorregt en zonder hooger beroep, en aan welke dus het goed en leven van groot en klein was prijs gegeven? Zegt men: ‘dat hij de handhaving van het Roomsche geloof bezworen had’ - die handhaving sloot niet noodzakelijk de verpligting in om elke afwijking van dat geloof te vuur en te zwaard te vervolgen. Moest hij, ook toen het getal der Hervormden zoo groot was geworden, dat er aan geene uitroeijing meer te denken viel, in zijne wreede maatregelen nog blijven volharden? Had het voorbeeld | |
[pagina 319]
| |
van Duitschlands, Engelands en Frankrijks Vorsten hem niet tot gematigdheid behooren te stemmen? Het is waar: filips gaf toe, willigde in, gelijk op bladz. 10 gezegd wordt: ‘afschaffing van geloofsonderzoek, verzachting der bloedbevelen, algemeene vergiffenis, verwijdering van granvelle, terugroeping der Spaansche troepen’ - maar hij deed dat niet in de orde als hier voorkomt; want de terugroeping der Spaansche benden en de verwijdering van granvelle ging de verzachting der plakaten, de afschaffing van geloofsonderzoek en de algemeene vergiffenis vooraf. En hoe was dat toegeven en inwilligen? Het Spaansche krijgsvolk werd teruggeroepen, niet, zoo als filips beloofd had, reeds drie of vier maanden, maar eerst ruim een jaar na zijn vertrek, en geenszins tot te gemoetkoming aan den dringenden wensch van het volk, maar tot herstelling van zijne verliezen bij de onderneming tegen Tripoli. Granvelle werd verwijderd, toen het misnoegen tegen hem ten top was gestegen. De plakaten werden eerst toen zij in hunne gestrengheid niet langer waren uit te voeren, in de zoogenaamde moderatie (moorderatie) verzacht; terwijl de afschaffing van geloofsonderzoek en de algemeene vergiffenis (maar onder voorwaarde van terugkeering tot de Roomsche Kerk) niet kwamen voor het te laat was. - En wat beteekent het: ‘dat filips de Spaansche Inquisitie in Nederland niet heeft ingevoerd’? De bestaande gaf de Spaansche in gestrengheid en wreedheid weinig of niet toe, en als men toch moest sterven, verschilde het niet, of de Inquisitie den naam van Spaansche al of niet droeg. Om de Nederlanders tegenover filips in het ongelijk te stellen, wil men het doen voorkomen ‘als of alva's geweldig beheer eene afwijking van filips' gewoon bestuur was’. Evenwel bestonden er reeds vóór alva's komst gegronde klagten, bij het verbond en verzoekschrift der Edelen blootgelegd. En wie dan de Koning, die alva toch wel zal gekend hebben, zond hem herwaarts; gaf hem volmagt om te handelen; schonk niet alleen zijne goedkeuring, maar moedigde hem ook aan tot het doordrijven van den tienden penning; en bekrachtigde zijne bedrijven door de gunst waarmede hij hem ontving, en door het vertrouwen dat hij toonde, bij den togt tegen Portugal, in hem te blijven stellen. Het is dus een voorwendsel, gezocht om den Koning vrij te pleiten, wanneer men, | |
[pagina 320]
| |
na de mislukking van het beraamde ontwerp, de schuld alleen op alva werpt. Ware hij geslaagd, men behoeft er niet aan te twijfelen of zijne gestrengheid, al hadde hij nog meer dan 18,000 menschen door beulshanden doen ombrengen, zou bij den Schrijver wel verschooning gevonden hebben. Bij ongeluk ‘stond de geniale en energieke Kardinaal niet meer aan het roer’ (bl. 60). Velen van den Nederlandschen adel hebben in daden getoond door zedelijke en godsdienstige beginselen gedreven te worden. Dat zij, althans sommigen hunner, in schulden staken, wordt zelfs hier (bl. 14) aan ‘de karig toegemeten weldaden des Konings’ geweten. Hoe had dan filips voor hen, die voor zijnen vader in Duitschland, Italië en op de Barbarijsche kust, en voor hem bij St. Quentin en Grevelingen hun leven gewaagd hadden, zoo weinig over? Was dit het loon voor hunne trouwe diensten? Maar men ging verder. Men gebruikte hen in kostbare, niets opbrengende gezantschappen, en bekleedde hen met slecht bezoldigde waardigheden, om hen door behoefte en gebrek afhankelijk en gedwee te maken. (Verg. hooft, B. I, bl. 5.) Indien het waar zij, dat de Edelen, door hunne schulden genoopt, in troebel water hebben zoeken te visschen, dan heeft filips slechts loon naar werk ontvangen; dan is hijzelf in den kuil gestort, dien hij voor anderen gegraven had. Dat de Prins van Oranje, omdat hij zijne schulden niet kon voldoen, den opstand verwekt heeft, is een zeggen van zijnen tegenstander granvelle. De Prins was bij zijn huwelijk met anna van Saksen een der rijkste edellieden. Niet hij, maar zij deed de voordeeligste verbindtenis. Hij heeft met dat huwelijk noch de aanverwanten zijner vrouw, noch filips bedrogen; maar is wat hij beloofd heeft, getrouw nagekomen. Waarom heeft de Schrijver, bij zijne aanhalingen uit van der horst, het tegenschrift van bakhuizen van den brink verzwegen, dat in het midden des vorigen jaars in het licht is verschenen en hem niet onbekend kan gebleven zijn? - Om te gelooven wat aan het hoofd van bl. 18 voorkomt behoeven wij een ander gezag dan dat van een man, die balthazar gerards, pierre du four en pieter panne tot hunne moordaanslagen had aangezet. (Hooft, B. XX, bl. 895, wagenaar, D. VIII, bl. 399 en D. IX, bl. 13.) En wat ‘de godsdienst van willem I’ aangaat: hij verkeerde | |
[pagina 321]
| |
in gelijken toestand met vele anderen, die van het te Trente bijeengeroepen Concilie herstel der misbruiken en heeling der scheuring verwachtten. Dat hij het verschil tusschen de Lutherschen en Calvinisten niet van zoo groot gewigt oordeelde, en zich bij de laatsten voegde, van wier aantal, invloed en ijver alleen de redding des lands te wachten was, zal geen weldenkende hem tot oneer rekenen. Wat ook sommigen mogen zeggen, het blijkt uit de Geschiedenis maar te klaar, dat niet alleen ‘de tiende penning’, maar vooral de godsdienst de groote drijfveer was van de worsteling tegen Spanje; dat deze, bij het terugvallen der Waalsche Provinciën, de Noordelijke, waar de Hervorming was doorgedrongen, liever het uiterste deed wagen, dan voorslagen aannemen waarbij hare godsdienstvrijheid miskend werd. - Indien ‘de Edelen en Consistoriën den beeldstorm hebben aangestookt, dan moet men bekennen dat zij geen beter middel hebben kunnen kiezen om hunne belangen te benadeelen, zoo als de uitkomst 't heeft geleerd. Maar het bewijs voor die aanklagt moet nog geleverd worden. - De beroerten te Gent waren imbyze te wijten, die ten laatste, toen hij het Gewest aan parma wilde overleveren, toonde wie hij was. Dat echter de Hervormden, na duizend wreedheden verduurd te hebben, eindelijk weêrwraak namen en soms te ver gingen, was, hoewel verkeerd, in een tijd van zoo groote spanning en verbittering der partijen, naauwelijks anders te wachten; en dat zij na den afval der Walen, bij het heulen van vele Roomschgezinden met Spanje, en derzelver verraderlijk gedrag te Brussel, 's Hertogenbosch, Groningen, Brugge, Nijmegen, voor hunne godsdienst krachtdadig zorgden, is hun niet kwalijk te nemen. - Om den lezer eenen goeden maatstaf te geven, waarnaar hij den invloed kan afmeten, dien het Roomsch-Katholicisme of het Protestantisme op de zedelijkheid der Vorsten uitoefent, had bij hetgeen bladz. 29 en elders voorkomt iets dienen gevoegd te worden van hetgeen ook door Roomsch-gezinde Schrijvers, omtrent Katholieke, aller-Christelijkste Koningen, ja, zelfs omtrent allerheiligste Vaders, die Stedehouders Gods op aarde (!) berigt wordt. Doch waarom wordt de afzwering van den 26sten Julij 1581 bepaaldelijk aan willem I te laste gelegd? Het waren immers de Staten van Holland, Zeeland, Utrecht, enz. die | |
[pagina 322]
| |
filips van de regering vervallen verklaarden. Ongetwijfeld heeft de Prins op dit besluit invloed gehad. Maar hoe vele redenen had hij er voor, die door alva gevonnisd was, wiens goederen verbeurd verklaard waren, en wiens zoon men in Spanje gevangen hield! Had niet het doemvonnis des dwingelands, waarbij een prijs op zijn hoofd gesteld werd, hem aan het staal van elken sluipmoordenaar overgegeven, en daarmede elken band verbroken en elke aarseling doen ophouden? Onbegrijpelijk is de afkeuring des Schrijvers van de beweegredenen waarbij filips vervallen verklaard werd. Van een man die in de wijze waarop hij de daden van den voorlaatsten Koning veroordeelt, hoogst vrijzinnige beginselen aan den dag legt, had men meer gelijkheid aan zich-zelven mogen verwachten. Korter dan willem I worden de drie volgende Stadhouders behandeld. Frederik hendrik komt er met een paar schrammen af. Meer moeten maurits en willem II lijden. De Schrijver neemt (bl. 30) het voorkomen aan van groote sympathie voor oldenbarneveld, ‘die maurits tot Stadhouder en Hoofd der Republiek gemaakt, met vaderlandsche melk gevoed en met heilzame raadgevingen ondersteund had’. Dat het land en ook maurits veel aan oldenbarneveld verschuldigd waren, zal niemand ontkennen; maar wie durft ook loochenen dat de diensten weêrkeerig door maurits bewezen, groot waren? In den treurigen toestand waarin de zaken bij den dood van willem I zich bevonden, was het zoo begeerlijk niet, Stadhouder te worden over Gewesten waarvan het Opperbewind te vergeefs aan Frankrijk en Engeland was aangeboden. Schrijvers die niet kunnen gezegd worden voor het huis van Oranje te zijn, erkennen toch: ‘dat in dat tijdsgewricht de bescherming der Staatsche partij op zich te nemen meer dan mannenwerk en voor de zwakke schouders van den 17jarigen maurits te zwaar was’. (Wagenaar, D. VIII, bl. 13.) En van die zoo zware taak heeft hij zich niet alleen roemrijk gekweten, maar door beleid en moed de grondslagen gelegd van de magt en grootheid der Vereenigde Provinciën. Zeker schatte hij oldenbarnevelds diensten niet gering, maar zelfs misschien te hoog; doch daar hij niettemin op zijn gezag naijverig was, ontstond eindelijk de botsing, die zulk eene treurige ontknooping heeft gehad. Stelt de S. oldenbarneveld, | |
[pagina 323]
| |
in zijn ijveren voor de vrijheid van de Souvereiniteit der Provinciën, onbepaald in het gelijk, hij neemt dan als bewezen aan wat juist het punt van geschil uitmaakte: of het hoogste gezag bij de Algemeene Staten dan wel bij de Staten der bijzondere Gewesten berustte. Een voorstander van oldenbarneveld laat zich hieromtrent dus uit: ‘het gansche geschil over de regtvaardigheid of onregtvaardigheid der vonnissen (over oldenbarneveld, de groot, hogerbeets gegaan) hangt af van dit ander: of den Algemeenen Staten de opperste magt toekomt over de Vereenigde Gewesten, dan of de Staten van elk Gewest binnen hun Gewest de opperste magt hebben over alles wat niet aan het Bondgenootschap afgestaan is. Het laatste was het gevoelen van oldenbarneveld en van hen die 't met hem hielden; het eerste werd door Prins maurits en door vele anderen beweerd. Hieruit moest dan ook een verschillend oordeel volgen over 't gedrag der beschuldigden: kwam den Algemeenen Staten de opperste magt toe, dan waren zij zeker schuldig, omdat zij zich tegen de besluiten der Algemeene Staten dikwijls hadden gekant; doch zoo de opperste magt aan de Staten der bijzondere Gewesten behoorde, waren zij onschuldig, als niets gedaan hebbende dan op last dier Staten en binnen de palen van derzelver gebied. (Wagenaar, D. X, bl. 379.) Wat men ook als het meest op de Unie van Utrecht gegrond beschouwe; klaarblijkelijk is het, dat een regeringsvorm in welken ieder Gewest, ja, elke stad oppermagtig is, allergebrekkigst verdient te heeten, en dat de gevolgen van zulk een staat van zaken vooral in hagchelijke tijden, gelijk in 1672, 1747 en 1780, allerdroevigst moesten zijn. Als maurits en willem II in die overtuiging gehandeld hebben, dan vertoont zich, alle persoonlijke verschillen ter zijde gesteld, hun gedrag in een geheel ander en beter licht. Dat willem III in de oogen der Ultramontanen genade kunne vinden, laat zich niet verwachten. Ware hij er niet geweest, dan zou de Republiek en met haar de Hervormde Kerk in 1672 zijn gevallen; dan was jakobus II in zijne plannen tegen het Protestantismus van Engeland welligt geslaagd, en welke die plannen waren, hier met den schoonschijnenden naam van ‘gewetensvrijheid voor allen’ bestempeld, | |
[pagina 324]
| |
bleek middagklaar in de Fransche dragonnades na de opheffing van het Edikt van Nantes; dan had Europa zich niet onder oranjes aanvoering vereenigd tegen den bijgeloovigen en heerschzuchtigen lodewijk XIV! - Men behoeft zich dan ook niet te verwonderen, dat het, volgens déze Bijdrage, niet de burgerij was, die, in den radeloozen toestand waarin het land in Junij 1672 verkeerde, op willem III als Redder het oog sloeg, maar een muitziek en opgezet graauw, dat hem ter wille van eene partij verhief; - ook niet, dat hier met zoo zigtbaar welgevallen bij den moord van de de witten vertoefd wordt; en - dat oranje, volgens den S., niet op de uitnoodiging van de aanzienlijkste personen naar Engeland is overgestoken, maar zijnen schoonvader van den troon heeft gebonsd, aangevuurd door heerschzucht en hoogmoed. Ten blijke van den laatsten wordt (bl. 43) zijne bijna Koninklijke hofhouding vermeld; als of die met den toenmaligen luister der Republiek niet overeenkwam. Over de wettigheid van de geboorte des Pretendents behoeven wij niet te twisten, daar zij die er belang bij hadden, niet goed hebben gevonden in den tijd de noodige ophelderingen te geven; maar dit is zeker, dat het kind zelfs in Roomschgezinde landen voor ondergeschoven gehouden werd, en er, van de gelofte aan de Lieve Vrouw van Loretto en de Jezuïtische voorspellingen te RomeGa naar voetnoot(*) af, zeer veel zamenliep om regtmatigen argwaan te verwekken. Dat de Roomsche weduwe van karel II en nog eenige Roomsche getuigen ‘verklaarden tijdens de verlossing der Koningin in de Kamer geweest te zijn’, was niet voldoende. De Hollandsche Ambassadeur, de Prinses van Denemarken en de Aartsbisschop van Canterbury hadden er bij tegenwoordig moeten zijn. Overigens hebben de herhaalde vruchtelooze pogingen, door den Pretendent tot het winnen van de kroon aangewend, voor de geheele wereld bewezen, dat Engeland niet om een gril, noch door intrigues verleid de stuarts heeft afgezworen. | |
[pagina 325]
| |
Op gelijke wijze wordt op bl. 47 de omwenteling van 1747 met hare gevolgen voorgesteld als ontstaan, niet door den overmoed der Aristokraten en den Franschen inval, maar door eene partij werkende met ‘valsche beschuldigingen en door het gemeen met geld, drank en schoone woorden op te ruijen.’ Dat onder de voogdijschap der Prinsesse-Weduwe ‘de handel meer en meer in verval raakte, en zij er zich niet om bekreunde of de ingezetenen van Nederland te gronde gingen’, gelijk bl. 50 gezegd wordt, is stellig onwaar. Want aan haar had men te danken dat er geen krijg met Engeland losbrak, die, bij den gebrekkigen staat der zeemagt, de heillooze uitwerkselen welke men in 1780 ondervond, reeds toen zoude berokkend hebben; terwijl door het bewaren der onzijdigheid ‘de kooplieden schatten wonnen, ofschoon zij klaagden dat hun de keel werd afgestoken.’ (Bilderdijk, D. XII, bl. 16.) De voortdurende zwakheid der land- en zeemagt onder willem V was te wijten aan die ongelukkige Souvereiniteit der Provinciën, waarvan de Schrijver zich zulk een groot voorstander betoont, en waarbij ieder slechts zijn bijzonder belang voorstond. De Raad van State met den Prins aan het hoofd drong jaren achtereen op 't herstel van beiden aan, doch vruchteloos. Om het verschil van 200,000 gulden werden de noodzakelijkste herstellingen achterwege gelaten, en nog wierp men, toen de wrange vruchten van het verzuim geplukt werden, de schuld op den Prins. Zeer onbillijk worden ook (bl. 53) de vervolgingen van 1787 aan hem toegeschreven. Want wien is het onbekend waartoe de verbittering der partijen vervoert, en hoe ligt de onderliggenden, wanneer zij zegepralen, tot weêrwraak overslaan? Eindelijk komt de Schrijver tot adem. Want het trotsche, heerschzuchtige, onderdrukkende oranjehuis verdween voor de magt der vrijheid, door de half naakte Fransche broeders voor de kleinigheid van honderd millioen gulden, bij den afstand van Maastricht, Staats-Vlaanderen, Vlissingen, enz. aangebragt; terwijl napoleon nog krachtiger deed gevoelen van welken aard die vrijheid was. Jammer maar, dat het volk, van de Fransche broederschap genoeg hebbende, ‘den hoogmoedigen en heerschzuchtigen willem I’ inriep, of althans niet iemand van de denkwijze des Schrijvers tot zijnen raadsman koos en diens raadgevingen opvolgde! - Als dit laatste | |
[pagina 326]
| |
ware gebeurd, dan is er geen twijfel aan, of Holland en België zouden beide tevreden zijn geweest, de handel in Holland, en de nijverheid in België zouden dan gebloeid hebben, zonder elkander in het minste te hinderen. Dat de Koningzelf de laatste krachtdadig bevorderde, stelt hij weinig op prijs; want ‘België schatte zijne geestelijke, zijne eeuwige belangen oneindig hooger dan al de stoffelijke welvaart die de Koning het aanbragt; België, dat bij uitnemendheid Katholijke land van de zestiende eeuw (nadat het de Protestanten vermoord of verjaagd en zijne voornaamste steden voor de helft ontvolkt had) tot op den dag van heden, en dat nu onder zijne Constitutie van 1830 zoo gelukkig leeft’ (bl. 61, 66). Sommigen, die jaar op jaar van daar overkomen, om zich in Nederland te vestigen, en de armen die met zwavelstokken, en bezems, of bedelende de grensprovinciën afloopen, zijn zeker voor dat geluk onvatbaar! Bij zulk eene denkwijze moet het voor den Schrijver en zijne vrienden op den duur in Nederland, dat land van verdeeldheid, verwarring en verdrukking, en ‘onder die stijve Hollanders’, niet zijn uit te houden. Alleen in België, waar (bl. 65, 84) een stroom van denkbeelden de lucht zuiver maakt en de schadelijke dampen, die in Holland opstijgen, verdrijft; alleen in de losse, aangename Belgische kringen kunnen zij leven. Is 't hun ook dáár welligt nog niet zuiver genoeg, dan maar naar Spanje, waar vroeger wie een beeld schuin aanzag ter eere Gods werd verbrand, en waar men nog heden den Protestanten eene eerlijke begrafenis misgunt; of naar Toskane, Napels, de Romagna, het domein der bravo's, waar de wegen en straten van bedelaars wemelen, maar ook de oogen verlustigd worden door het aanschouwen van de weelde der geestelijken in hare hoogste ontwikkeling. De lijst der voorouders van het Socialisme, in de Aanteekening op bl. 54, had met nog andere kunnen vermeerderd worden, b.v. met de ongehoorzame kinderen des Heiligen Vaders, die het hem dikwijls binnen Rome te bang maakten; daarentegen behooren de Albigenzen en Waldenzen, die in stilte het goede bevorderden en om hunne zedelijkheid zelfs den lof der tegenstanders inoogsten, en de Lollards, die in plaatse van de nalatige Priesters de kranken en stervenden verpleegden, er zeker niet op. | |
[pagina 327]
| |
En die Bijdrage moet nu eene onpartijdige, uit echte bronnen geputte Bijdrage tot de Geschiedenis des Vaderlands heeten! - Zoo iemand, na het bijgebragte, nog twijfelt wat er mede beoogd wordt, hij leze het op bl. 82, t.w.: ‘de geschiedenis der voormalige Republiek als een gesloten tijdvak te beschouwen’. Daarom moeten de gebeurtenissen zoo zwart afgemaald, de feilen van het voorgeslacht opgehaald en breed uitgemeten, en het Huis, dat met Nederlands politieke en godsdienstige vrijheid opgegroeid en vereenzelvigd is, door het slijk gesleurd worden. Daarom wordt gezwegen van den voorbeeldeloozen bloei der zestiende en zeventiende eeuw, en hoe de elders om de godsdienst vervolgden hier een toevlugtsoord hebben gevonden. Hoe vele duizenden Roomschgezinde vreemdelingen vonden er mede werk en brood, wier nazaten, nu tot welvaart gestegen, het volk, dat hunne vaderen opnam, verguizen! Wat zou men zeggen van eene Geschiedenis van Griekenland, Rome of eenigen anderen Staat, waarin al het goede verzwegen werd! Maar wij moeten terug tot den tijd ‘toen hij, die iets ondernam tegen de goddelijke leer der Katholijke Kerk, zoo wel schuldig was aan gekwetste majesteit, als hij die iets tegen de veiligheid van den Staat beraamde’ (bl. 6). Het is goed, dat men wijst waarheen men ons brengen wil, opdat wij, meer dan ooit, bedenken en elkander voorhouden wat het den Vaderen gekost heeft zich van de kluisters te ontdoen, die men bezig is op nieuw voor ons te smeden. Het slot der Bijdrage is boven alles curieus. Nadat de Schrijver zijne gal heeft uitgestort, blijkbaar om het Huis onzer Vorsten in minachting te brengen, en verdeeldheid te zaaijen tusschen Vorst en Volk, laat hij den wensch volgen: dat de spreuk ‘eendragt maakt magt’ met zorg worde behartigd en geen ijdele klank meer zij! Of zij voor hem-zelven iets meer zij dan een ijdele klank, laten wij over aan zijn geweten. Maar dat allen, die in Nederland geene dienaren van Rome zijn; die het Protestantismus beschouwen als de vrijmaking van ondragelijke banden; die de deugden van het voorgeslacht, en de groote diensten door het Huis van oranje aan den lande bewezen, erkennen, en die ooren hebben om te hooren, en oordeel bezitten om te verstaan, zijne vermaning tot getrouwheid aan die spreuk zullen houden voor hetgeen zij is, naar den aard van het geschrift, kunnen wij den Schrijver wel verzekeren. g.v. |
|