resultaat waartoe zij leidt, zóó weinig bevredigend, dat wij er in geen geval onze goedkeuring aan schenken kunnen. Vooral is de opvatting van het begrip van geloof hier, in ons oog, uiterst gebrekkig en onschriftmatig. Coquerel spreekt, even als zij wie hij bestrijdt, enkel van een geloof aan leerstukken, niet van het geloof in jezus christus, dat, waar het gevonden wordt, niet zoo zeer zaak des verstands, als wel des harten is, of liever des gemoeds. Het is, naar onze innigste overtuiging, niet het geloof aan regtzinnige of vrijzinnige leerstukken, dat zalig maakt, maar alleen van het geloof in christus is de zaligheid afhankelijk. Zoowel onder de meest regtzinnige als onder eene meer vrijzinnige prediking kan de zondaar verloren gaan, indien hem dat geloof in christus ontbreekt, dat minder eene overtuiging des verstands, als wel eene stemming of gesteldheid des gemoeds is, waardoor hij bij christus-zelven het heil zijner ziele zoekt en door Hem leeft. Onverschillig is daarom de opvatting der waarheid die in christus is, in geenen deele. Zij kan dat geloof des harten, waarop het boven alles aankomt, zoowel belemmeren als bevorderen, zoowel er toe uitlokken als er van afschrikken. Zij moet, zal zij de ware zijn, in overeenstemming worden gebragt met het Woord van God, dat van den christus getuigt. Maar al ware zij ook de meest zuivere en ware, zonder eenig onvermijdelijk inmengsel van menschelijke dwaling, toch heeft zij op zich-zelve geene de minste waarde, waar het de vraag geldt: zult gij verloren gaan of niet?
Wij stellen er prijs op, dat deze opmerking niet worde voorbijgezien door de lezers dezer altijd merkwaardige Leerredenen, die, naar het ons voorkomt, door den Heer snellebrand vertaald zijn op eene wijze die weinig of niets te wenschen overlaat.