Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Hervorming herdacht. Kerkrede over Jak. III:5b, van C.C. Callenbach, Predikant te Nijkerk. Uitgesproken op den Gedenkdag der Hervorming, 6 November 1853. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1853. In gr. 8vo. 28 bl. f :-25.De 31ste October, sinds het Derde Eeuwfeest der Reformatie, ook in de Hervormde Kerk van Nederland jaarlijks herdacht, is in het vorige jaar, na den Pauselijken aanval en de hatelijke taal der Pauselijke Allocutie over hetgeen den Nederlandschen Protestant boven alles waard is, met verhoogde belangstelling gevierd. Eenige Leeraren hebben zelfs de uitgave nuttig of noodig geacht van hunne toen gehoudene toespraken, waarin de aanleiding tot en de zegeningen van de Hervorming, de vervolgingen door de vaderen verduurd, in hun pogen om God naar hunne overtuiging te dienen, werden herinnerd, en de Gemeenten tot het regt waarderen van hare | |
[pagina 293]
| |
zoo duur verworvene voorregten werden opgewekt. Ook de Eerw. callenbach meende zijne toen uitgesproken Leerrede, behelzende: een historisch overzigt van de beginselen, wording, en uitbreiding der Hervorming, en van hare instandhouding tot op den huidigen dag, door den druk meer algemeen bekend te moeten maken. Naar aanleiding van jakobus' woorden: ‘ziet een klein vuur, hoe grooten hoop houts het aansteekt’, volgens den tekstenrol van broes, voert hij ons eerst naar de klooster-cel te Erfurt, waar eene verslagene, God zoekende ziel vruchteloos in werktuigelijke verrigtingen rust en troost hoopt te vinden, tot dat een Bijbel, in het klooster aan eene keten vastgeklonken (karakteristiek voor den man die bestemd was hem los te maken!) zijne aandacht boeit, en de raadgevingen van staupitz met de eenvoudige Christelijke taal van een ouden vromen monnik zijne geschokte ziel tot rust bragten, en met het te Rome opgemerkte sterkten, tot het te keer gaan van den schandelijken aflaathandel in de door hem aangeslagen 95 stellingen, die het kleine vuur waren, dat zoo grooten hoop houts aanstak. De Schrijver zoekt in het tweede Deel zijner rede aan te toonen dat het, even als 100 jaar vroeger met huss, gemakkelijk zou geweest zijn, den brand in den aanvang te blusschen, hetzij door luther te verpletteren, hetzij door aan zijne ergernis te gemoet te komen. Wij houden het altijd voor gewaagd te beslissen wát er zou gebeurd zijn indien men anders gehandeld hadde. Mogelijk is het, dat de Hervorming, wanneer men dadelijk den sterken arm had aangewend, in de geboorte zou zijn verstikt, maar toch ook zeer waarschijnlijk, dat het vuur daarmede nog niet zou zijn uitgedoofd geweest. De tijden waren niet meer dezelfde als eene eeuw te voren. Allerwege waren de geesten tegen Rome in beweging gekomen. In verschillende landen waren reeds vóór luthers optreden vele Hervormingsgezinden, zoo als de spoed getuigt waarmede zijne stellingen tegen den aflaat verbreid, en de gunst waarmede zij ontvangen werden. ‘Het was’ - zoo luidt het getuigenis van een tijdgenootGa naar voetnoot(*) - ‘als of de | |
[pagina 294]
| |
Engelen waren uitgezonden om den inhoud heinde en ver over de aarde te verkondigen’. Wat zou het dan geholpen hebben, al hadde men het hoofd van luther doen vallen? Anderen zouden in zijne plaats zijn opgetreden. En wat de afschaffing der misbruiken betreft: ‘Rome ne recule pas’. De vruchteloos afgeloopen Conciliën van Pisa, Constans, Bazel hadden het zonneklaar doen zien welk vertrouwen in zijne beloften was te stellen. Spoedig, wanneer men ook uit nood iets toegegeven had, zou het weder den ouden weg gegaan zijn. De Schrijver doet te regt opmerken hoe men, van de onverschilligheid en verachting, waarmede men den onbekenden monnik bejegende, teruggekomen, beproefde wat vroeger had moeten geschieden, maar hoe het nu zeker te laat geworden was. Terwijl Romes aanhangers sluimerden, had de waarheid voortgangen gemaakt. Aan de zijde van luther stond de jeugdige melanthon, wiens geleerdheid hem groote dienst deed. Scharen stroomden naar Wittenberg, om zich aan de voeten te zetten der mannen die het Evangelie weder aan het licht hadden gebragt. Luther ging voort door zijne schriften de Hervorming krachtdadig te bevorderen. De banbliksem, door den vertoornden Paus afgeschoten, had zijne kracht verloren. Te Worms vierde de verworpen monnik zijne zegepraal. Door den Keurvorst frederik beschermd, vond hij ook in andere landen, vooral in Zwitserland, moedige helpers. In Schotland en Nederland drong de Hervorming van alle zijden door. Callenbach gewaagt, wat ons Vaderland betreft, van guido de bres. Waarom ook niet van hendrik van zutphen, johannes pistorius, engel merula, en anderen, die, zoo veel vroeger dan de bres, van de waarheid, ten koste van hun leven, getuigenis aflegden? Wat de vervolgingen om de Godsdienst vermogten, leeren ons de woorden van erasmus: ‘in Brussel zijn eerst twee (niet drie, gelijk op bl. 24 gezegd wordt, want de een werd in de gevangenis van kant geholpen) verbrand, en van toen af begon die stad luther eerst ter deeg te begunstigen’. Noch de Smalkaldische krijg, noch de woede van alva, noch de bartholomeüs-nacht, noch de dertigjarige oorlog, noch de herroeping van het Edict van Nantes hebben het vuur der Hervorming kunnen blusschen. De Schrijver spreekt vervolgens ‘van het verderf en de verwoesting door het ongeloof in de vorige eeuw aan de | |
[pagina 295]
| |
Kerk der Hervorming gebragt’. Dat ook Nederland daarin gedeeld heeft, is maar al te waar. Verstaat men echter door ongeloof eene geheele verloochening en verwerping der Christelijke waarheden, dan geven wij hem in bedenking, of de uitdrukking: ‘dat er een kern overbleef, die bleef getuigen’, niet te sterk is. Immers verschil van opvatting over sommige leerstukken heeft vroeger zoo wel als later bestaan, en zal waar het onderzoek des Bijbels vrij is, blijven bestaan, zonder dat men daarom kan gezegd worden, de Hervormde Belijdenis niet toegedaan te zijn. Wij hadden gewenscht dat callenbach dit niet voorbijgezien hadde, daar zijne wijze van voorstelling aanleiding geven kan om achtingwaardige mannen te doen verdenken als in gevoelens deelende van welke zij zeker eenen afkeer hebben. Het laatste punt: ‘dat het vuur der Hervorming in onze harten branden moet’, is ál te kort uitgevallen. De middelen om dat vuur bij ons-zelven en anderen te onderhouden, en hoe dat vuur branden moet in Christelijke gezindheden en daden van godsvrucht en liefde, hadden breedere aanwijzing en sterkeren aandrang verdiend. Bij de opmerking: ‘dat het vuur der Hervorming in menig hart niet brandt door onverschilligheid en wereldliefde’, trof ons de verklaring: ‘zulken zijn hier in deze vergadering niet.’ - Gelukkig de Leeraar, die dit van zijne Gemeente kan getuigen! Waren alle Gemeenten in Nederland zóó gesteld, wij zouden voor geen afval te duchten hebben. Evenwel, de Schrijver neemt zijn gezegde eenigzins terug, wanneer hij vervolgens spreekt van vele zijner Gemeenteleden, ‘die blijven weigeren aan den Heere jezus christus hand en hart te geven’. Hierbij komt nog de vermaning (bl. 7): ‘dat niemand onzer door wereldliefde en zondelust de oogen voor het licht sluite of gesloten houde!’ Deze Hervormings-Leerrede beveelt zich overigens aan door eenvoudigheid, duidelijkheid, en tevens beknoptheid van stijl en eene wijze van voorstelling, die, zonder eene voor de bevatting van het gros der hoorders te hooge vlugt te nemen, en vrij van gezochte beeldspraak en tegenstellingen, het verstand onderrigt en het hart beweegt. Uit de opgave zien wij, dat er viermaal gezongen is. Zoo behoort het, dunkt ons, bij feestelijke gelegenheden. Dáárdoor wordt de Gemeente op het groote gewigt van den dag meer | |
[pagina 296]
| |
opmerkzaam gemaakt, en haar ook een werkdadiger aandeel aan de feestviering gegeven. Doch wij vonden het vreemd, terwijl de Leerrede met ‘een vaste burgt is onze God’ besluit, Gezang 156 geheel vergeten te zien. |
|