| |
Poëzij, door J.P. Hasebroek. Tweede, veel vermeerderde druk. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. In 12mo. 292 bl. f 2-50.
Het zal niemand bevreemden, dat de Heer hasebroek bij het uitgeven van het genoemde bundeltje met blijdschap terugziet naar de dagen zijner dichterlijke jonkheid. Toen zijn vriend beets was opgetreden en met een niet alledaagsch talent ons volk smaak had weten in te boezemen voor de Byroniaansche poëzij, - ontbrak het niet aan mannen die het verkondigden dat voor onze Letterkunde een nieuwe dag was aangebroken, die de rijkste vergoeding zou brengen voor het vele flaauwe, dat tot dus ver voor poëzij was aangeboden. Het was in dien tijd dat hasebroek met zijn bundel ‘Poëzij’ optrad. Kon het wel anders, of de lof aan den eenen geschonken, mogt men niet onthouden aan den ander, die in dezelfde school zich had gevormd? Had men geene reden om te wijzen op eene menigte van nieuwe gedachten? Moest men niet hier het dichterlijk vernuft hulde doen? Werd men niet getroffen door den rijkdom van innig gevoel, waardoor de poëzij indruk moest maken op het gemoed? Liet menigeen zich niet wegslepen door het schitterende waas dat er over
| |
| |
de verzen verspreid lag? Maar de verwachtingen, die menigeen opvatte, als zou met dergelijke stukken de wedergeboorte onzer vaderlandsche poëzij aanbreken, zijn zij vervuld geworden? Een tijd lang trokken zich de beide mannen nu terug. Allengs begon de kritiek hare stem te verheffen tegen de eerst zoo luid geprezene rigting, en men verzettede zich tegen de meening als kon van de navolging van Engelsche voorbeelden het heil voor de Nederlandsche Letterkunde dagen. De voorspelling: dat de vreemde loot, die men op haren stam had ingeënt, spoedig zou verwelken, en sterven, werd bewaarheid. En beets had moed en zelfverloochening genoeg om in een vers aan vondel in den trant van barbier - zichzelven aan te klagen over zijne eerste manier, en verscheidene nieuwe gedichten, oorspronkelijker dan die zelfbeschuldiging, bewezen het hoe ernstig hij het had gemeend. Van hasebroek ontvangen wij nu eenen bundel waarin hij, met uitzondering van een enkel stuk: De Harp getiteld, dat hij te regt verwerpen mogt, zijne eerste stukken aanbiedt, die wij niet meer hebben te beoordeelen. Het zal wel niet ontkend mogen worden, dat hier telkens de schoonste bewijzen worden geschonken van 's mans dichterlijk genie, al zou het weinig moeite kosten te wijzen op bladzijden die getuigen dat op de geroemde oorspronkelijkheid door den kenner der nieuwste Engelsche en Fransche literatuur wel iets valt af te dingen, en dat het streven om nieuwe denkbeelden aan te bieden hem al te dikwijls tot gezochtheid en onnatuurlijkheid verleid heeft. Dat er voor gevoel, hier en daar, wel wat sentimeels wordt gegeven, dat de schitterende steenen niet altijd echte diamanten zijn, dat er, in plaats van dichterlijke inspiratie, vrij wat regelen de kenmerken dragen van uit het hoofd te zijn ontstaan, dat de rhetoriek niet
zelden de poëzij in den weg treedt, - wie zal 't ontkennen? Van de nieuwe verzen, waarmede hasebroek ons thans begiftigt, is wel het minst van deze gebreken vrij Victoria, in de manier van de verzen op De Vrouw geschreven. Er is door anderen, die het talent van onzen Dichter missen, te veel reeds in deze manier gewerkt, dat gelukkig reeds lang is vergeten, - om niet te wenschen, in het belang onzer Letterkunde, dat het genre hiermede geheel onderga. Wij hebben gelukkig nog producten ontvangen waardoor wij meer stof hebben om den Heer
| |
| |
hasebroek voor dezen vermeerderden druk dank te zeggen. Het is echter niet voor het blinde Meisje, dat in zeventien coupletten eene reeks van redeneringen houdt over haar ongeluk, en deze begint met de mededeeling: dat het weêr morgen is, en dat op gouden wieken aurora roeit door 't ruim der lucht, de Oosterpoort met roode vingertoppen ontsluit, en op 't geurig kruid juweel- en pareldroppen strooit, terwijl zij zichzelve voorhoudt wat zij al mist, en vragen doet als deze:
'k Weet dat men 't minnewicht een blinddoek strikt voor de oogen,
Doch zal een maagd het hart eens jonglings kluistren mogen,
Wier oog hem nooit haar liefde meldt? -
om op te sommen wat treurige dingen zich bij man en kroost op zouden doen, in het geval dat zij eens trouwde en kinderen ontving enz. Dan geven wij verre de voorkeur aan Moederlijden, waarin eene gevallene met meer waarheid en gevoel bij het lijk van haar kind zit te peinzen. Maar wij hebben nog hooger lof voor verzen als: Dertig Jaren; Duurstede; Bedevaart; die wij voor de beste der nieuwere aangeboden stukken houden. In het laatste Gedicht, in 1839 vervaardigd, beklaagt zich hasebroek er over, dat de bedevaarten naar Jeruzalem door de reizen naar Parijs zijn vervangen, en niemand zal ontkennen dat dit echt poëtisch denkbeeld in waardige, krachtige regelen is uitgedrukt, al ware een enkele regel wat lam; b.v.:
Weergalmt Parijs van wulpsche zangen - - -
Waaraan 't gekitteld oor blijft hangen,
Indien de schaamte 't niet belet.
Het laatste couplet, waarin aan lamartine als ‘den Christenpelgrim onzes tijds’ driewerf eere wordt gebragt, zou echter niet den meesten indruk maken, al ware het ook niet dat sedert dien tijd lamartine zich van eene geheel andere zijde had doen kennen, en er meer kans zich vertoont dat het weêr voor Franschen zelfs mode zal worden om, zoo dan niet door de zool gedragen (?), toch per scheepsgelegenheid de bedevaarten naar Jeruzalem te ondernemen. Voortreffelijk ook is het Dichtstuk Duurstede. Hier hebben wij echte poëzij, al kunnen wij ons niet vereenigen met de allertreurigste schildering, die wij hier vinden, van ons volk in den tegenwoordigen
| |
| |
tijd. Het is onwaarheid, het is miskennen van het geloof, dat onder ons volk zich nog te krachtig openbaart, wanneer er gezegd wordt:
Ach een bouwval, naauwlijks meer,
Is er van de burgt gebleven
Die geloof heet in den Heer,
Hier een muurbres - ginds een steenhoop,
Elders gansch tot stof vergaan,
Zie 'k dien bouwval, zwak en krachtloos,
Voor mijn droevige oogen staan.
Zoo hasebroek dit vers in het jaar 1848 had gemaakt, met het oog op hetgeen er in Duitschland, in 't vaderland der Hervorming, plaats greep, mogt men hem gelooven. Onder geloof in den Heer moeten wij immers niet het geloof aan de Formulieren van Eenigheid verstaan? Wij zouden gaarne de vierde Afdeeling overschrijven, waar de Dichter verschijnt zoo als hij, bezield van heilige geestdrift, vol vuur en kracht, de taal doet hooren:
Waant gij dat Luthers en Calvijnen
Alleen behoefden te verschijnen
Om met één enklen slag het werk
Der Kerkherschepping te voldragen?
Geen Luther heeft het werk voltogen,
Geen Zwingli heeft de taak volbragt,
Waarop al de eeuwen starende oogen,
Waarnaar de schepping hijgend smacht.
Veel nieuwe Luthers moeten dagen,
Veel Zwingli's martelkroonen dragen
Eer 't menschdom van 't hervormen rust,
Nog menig waterbad moet stroomen,
Nog menig vuurdoop op ons komen
Eer de aarde Christus' voetzool kust.
Ziedaar Christelijke poëzij zoo als wij er meer verlangen, zoo als wij regt hadden te verwachten van hem, die in zijn Dertig Jaren - waarvan de vorm ons den Droom van byron herinnert - op zoo uitstekende wijze het beeld schetst van den man, die in het dienen van God zijne ruste, de oplossing van alle raadselen des levens heeft gevonden. Het is dit gedicht, waarop de Auteur wijst, als op het stuk waarin men ‘den
| |
| |
sleutel tot den verderen inhoud kan aantreffen.’ Dáár klinkt het hooger akkoord, waarin zich de uiteenloopende tweeklank der volgende Gedichten oplost. Hier vindt men de dankbare uitdrukking van 's mans overtuiging: dat ‘hij het thema gevonden heeft, waarnaar hij in de eerste melodiën zijner dichterlijke jongelingschap als tastende zocht.’ Zult gij niet bij het lezen van deze woorden u voorstellen dat de hoogere geest, die nu den man bezielt, ook zijne poëzij zou hebben doordrongen, dat er in zijne gedachten meer waarheid en schoonheid zoude gevonden worden, dat uit de zoo gezuiverde bron een stroom van liederen breeder, helderder, meer verfrisschend dan vroeger, ons zou hebben mogen verkwikken? Zal het leven waarin hij zich verblijdt, zich niet moeten mededeelen? Moet het niet zich ook in bezielde woorden openbaren? Zal het den waren Dichter, die u reeds wist te boeijen toen hij nog slechts zoekende was, niet gemakkelijk vallen u met zich op te heffen, nu hem in plaats van een beeld, de waarachtige schoonheid-zelve is verschenen?
Hoe is hieraan voldaan? Wij zouden niet gaarne den Dichter aanklagen wanneer hij ons meer Gedichten had geleverd als: De Obelisk van Luxor te Parijs, en: Uit Italië, ofschoon wij uit het eerste zeker dit couplet hadden uitgeworpen:
Een vrijspraak, als die Vorst in tijds
Zich tot den Koning heeft begeven
Die aller schulden schuldvergeven
Voor volk en Vorst, tot de eigen prijs
Verwierf, toen hij een bloedprijs plengde
Op erger dan schavottenhout,
Waar hij een kroon van meer dan goud
Met meer dan menschenbloed besprengde.
Het Gedicht: Februarij 1848 en 1850, zouden wij naast deze twee eene eervolle plaats aanwijzen, indien de uitdrukking aan de gedachte iets meer beantwoordde. Van het gezochte, waaraan de stukken van een vroeger tijdperk leden, zijn de latere niet vrij te spreken. Integendeel, bij eene naauwkeurige vergelijking zal het blijken, dat dit gebrek hoe langer zoo meer hem is eigen geworden. De bewijzen hiervoor zijn er te veel in getal, dan dat zij den man van smaak zouden ontgaan; ze hier aan te voeren zou ons niet aangenaam zijn.
| |
| |
Eenvoudigheid en natuurlijkheid, worden zij ten onregte in de Christelijke poëzij verlangd? Zijn het niet de goede vruchten die de goede boom moet voortbrengen? Voorzeker; en Kerkhofbloemen, Verhuizen, Vaarwel aan Zeeland, waarin deze eigenschappen worden aangetroffen, zullen daarom met genoegen worden gelezen, terwijl er een vonnis van veroordeeling moet worden uitgesproken over verzen als: Sneeuw. Hoe is het mogelijk, dat iemand van talent tot zulke smakelooze, geestelooze spelingen kan vervallen als die wij hier lezen:
Ja een God van liefde is Hij
Maar schoon eeuw aan eeuw
't Schepslenheir zijn bode zij,
Bij 't geen 't Woord verkondt?
Dat verkondt, o mensch, uw schuld
Met der zonden slijk vervuld,
Maar - het zwartste wordt rein in de waschfontein van jezus, die sneeuwblank, met een glans bedekt, bliksemhel voor 't englenoog nederdaalt, om te doen wat geene wolksneeuw, zelfs geen licht der zon kon doen: ons onbevlekt maken; en:
Welkom, welkom dan bij ons
Zachte vlokken, strooit uw dons.
Maar Gij, daal veel meer,
Met een verzoek aan den Kersdag om 's Dichters zonden blank te sneeuwen, eindigt dit Gedicht, dat gij zeker eer in de Lofzangen Israëls, Sions Dichtbanket, en dergelijke zoete mystieke rijmbundels, waarin de vorige eeuw nog al rijk was, zoudt zoeken, dan onder de voortbrengselen van iemand die eene zoo eervolle plaats onder de Dichters van onzen tijd zich zag toegekend. Wij hebben het met droefheid gelezen.
| |
| |
Zijn dat de nieuwe liederen die den Heere worden gezongen? Het is mogelijk, dat bij een zeker gedeelte dergelijke taal voor vroom en zalvend en gemoedelijk doorgaat; maar dat iemand als hasebroek zich zal laten misleiden door de voorstelling: dat het de eisch des Christendoms is, de gave die in hem is, dus aan te wenden, dat betreuren wij om den wil van hem, die zoo veel meerder kon, - om den wil onzer Letterkunde, die geen grond had bij zijne optrede tot de vooronderstelling: dat de naam van hasebroek naast dien van jan luiken zou moeten worden geschreven. De Dichter meent te mogen eischen: ‘zijn werk niet aan een ideaal of aan het werk van een meer begaafden geest, maar aan zijn eigen kunstvermogen en gave gemeten en daarnaar beoordeeld te zien’. Wij willen niet anders, wanneer wij zeggen dat de Auteur van Duurstede geheel andere Gedichten had kunnen en moeten leveren dan: Domburgs Torenbrand, De Aartsbisschop van Parijs, De Christus Consolator, waarin, evenmin als in het anders wel betere Requiescat, de herhaling van de slotregels in elk couplet voorzeker geene vergoeding geeft voor de vele prozaïsche verzen die wij hier ontvangen. Wat is het toch dat de vleugels van het dichterlijk genie aldus heeft geknot? Het zij verre van ons, dat wij over iemands godsdienstige begrippen den staf zouden breken. Bilderdijk sleept ons mede, en weet ons te bezielen door zijne Christelijke poëzij, al is het dat zijne ultraorthodoxe denkbeelden ons niet smaken. Maar - zou men 't aan het Christendom wijten dat een Dichter is ondergegaan? Neen, de Geest des Christendoms is het die levend maakt, het is alleen de letter die - ook het talent - doodt. De Christen zegt: het oude is voorbijgegaan; het is alles nieuw geworden. Het Christendom herschept en vernieuwt en reinigt ook den
aanleg, het gevoel, de verbeelding des Dichters, en wij rekenen het eene geheel verkeerde en onware beschouwing, die hoogst nadeelig werkt en menigeen van het Christendom verwijderd houdt, wanneer men op rekening daarvan schrijft het gezochte, het mystieke, het platte, dat den man van smaak moet tegenstaan. Het vers: Dertig Jaren, zou ons op het denkbeeld moeten brengen, dat wij bij den hier vermelden vooruitgang des Dichters - ja, andere onderwerpen misschien zouden zien behandeld, andere denkbeelden zouden aantreffen, andere vormen zouden vinden, - maar het moest
| |
| |
doen verwachten dat de latere poëzij, zoo wel wat wezen als vorm betreft, reiner van vroegere smetten, rijker zou worden. Teleurstelling was ons bereid. Mogen wij hopen dat de Dichter, wiens talent wij gewis niet miskennen, later den treurigen indruk uitwissche, dien wij thans ontvingen? Zijn vriend beets, aan wien de bundel is opgedragen, heeft door zijne hoogstvoortreffelijke Korenbloemen onze Letterkunde in waarheid verrijkt. Onze vurige wensch is het, dat de Heer hasebroek ons in de gelegenheid stelle om te erkennen dat hij zijn vroeger verworven naam evenzeer wist te handhaven.
v.
|
|