schonken wat wij hoopten? De Auteur heeft verklaard: dat deze trits (een trits is maar een drietal; de meening is: verzameling) van zwakke lentebloemen, wier teeder blaad'rental nog op geen schoon kan roemen, als een schaamle krans wordt aangeboden, - maar heeft zeker tot het uitgeven moed gekregen door de gedachte, dat de opdragt aan onzen beroemden Dichter j. van lennep eene voldoende verschooning zou zijn voor alle zwakheden der bloemen, - dat wij echter niet kunnen gelooven. De aanneming van eene opdragt is immers nog geheel iets anders dan eene aanprijzende Voorrede. De stukken hier aangeboden zijn van verschillenden aard, maar de ‘Ernst’ is even flaauw als de ‘Luim’. De Auteur beweegt zich in zijn eerste stuk op het gebied der legende, dat in de laatste tijden meer geliefd is geworden; maar zijn Reinout van Gelre had ten minste, bij het weinig belang dat de zaak-zelve inboezemt, niet zoo geheel ontbloot moeten zijn van dichterlijke beschrijvingen en treffende passages, waardoor mannen als van lennep en hofdijk aan hunne stukken meer glans en waarde verleenen. Het gedicht: de Kloosterjonkvrouw, is ongelukkig van dien aard, dat wij er niet van mogen zwijgen. Wij vinden hier eene stervende non, die aan een Priester verklaart dat zij het kind was van eene fanatieke moeder en van een wulpschen slechten vader. De moeder had tot troost hare dochter aan maria gewijd, en beloofd dat deze zich in 't haar zou strikken den krans die bindt aan
jezus. Die moeder lag haar 't leed op, nu, vóór een jaar, in 't klooster te gaan. Maar de kloosterjonkvrouw beminde jonker alfred. Alfred wist in het klooster te komen, en brak (n.b.!) daartoe de spijl voor het venster van de cel. De vrucht hiervan blijkt later; - de gevallene bad om den dood voor zich of voor haar kind, en - God verhoort nu die bede. Zij zegt dat zij gerust sterft omdat God goed is, en dat in 't boek der wet (!) geschreven staat: dat na den nacht een milder zonneschijn hier boven toelacht. Zij sterft. Maar daar staat de Priester nu verlegen, niet wetende wat hij aan moet vangen, omdat hij van de nonnenschaar voor 't kind geen bijstand kon erlangen, nu juist alfred den ijzeren stang weêr los maakt, - natuurlijk bij 't zien van 't gebeurde ontroerd wordt, maar tegen den morgen, aan de zijde van den Priester, met zijn kind het gebouw verlaat. De zaligste hereeniging in den hemel werd hem door den Priester verzekerd, en de gestorvene wordt voorgesteld als het