| |
Dagboek eener Reis door Bengalen, in 1837 en 1838, met eenige vrijmoedige opmerkingen betreffende beginselen van Koloniaal Bestuur, door P. Arriens, destijds Kapitein ter Zee, en Kommandant van Z.M. Fregat De Bellona. Te 's Gravenhage, bij de Gebr. van Cleef. 1853. In gr. 8vo. VIII en 246 bl. f 2-40.
Eene reis door Bengalen van een Nederlander kan niet anders dan welkom wezen; maar zij moet dubbel welkom zijn van
| |
| |
den Heer arriens, die Zijne Koninklijke Hoogheid Prins hendrik heeft vergezeld eerst op een togt naar Java en onze voornaamste bezittingen in den Aziatischen Archipel, vervolgens naar Calcutta, en van daar te land naar de voornaamste plaatsen van het Britsche Rijk in Bengalen.
Waarom dit verhaal eerst nu in het licht verschijnt, verneemt men uit de Voorrede. Dáár wordt ook met andere woorden gezegd: dat, vermits een nieuw reglement op het beleid der regering in Neêrlandsch Indië bij de Tweede Kamer in overweging is, de Heer a. meende dat zijne ervaring, gedurende een langen diensttijd verkregen, misschien eenig licht over dit onderwerp zou kunnen verspreiden. Aan dezelfde reden hebben ook de Vrijmoedige Opmerkingen, waarvan op den titel wordt gesproken, haren oorsprong te danken. - Zij beginnen op bl. 221, waar het verhaal der reis eindigt. Die opmerkingen zijn allezins belangrijk. Eene vergelijking tusschen de Hindoes en de Javanen doet zien waarin zij elkander gelijken, en waarin zij van elkander verschillen, en hoe de Javanen, naar des S. oordeel, moeten behandeld worden. Maar juist omdat die Opmerkingen belangrijk zijn, vinden wij 't jammer dat het werk niet in Hoofdstukken is verdeeld, met toelichtende opschriften, vermits men dan terstond zoude weten waar zij beginnen, zonder noodig te hebben daartoe het geheele verhaal na te lezen.
Over de ontvangst van Prins hendrik te Calcutta, en de eer aan Z.K.H. in Bengalen bewezen, heeft de Heer a. niet gesproken, dan wanneer dat volstrekt noodig was, zoo als bij de vermelding van feesten, op bl. 17 en elders. - Wanneer echter de gelegenheid zich aanbiedt om erkentenis te betuigen wegens voorkomendheid waarvan de Schrijverzelf het voorwerp is geweest, wordt dit niet door hem verzuimd. Aan de verdienste van wetenschappelijke mannen, zoo als de Heer james prinsep, broeder van den Secretaris-Generaal, en anderen, wordt regtmatige lof gegeven.
Om den Vorstelijken reiziger de teleurstelling te vergoeden die hij ondervond door de afwezigheid van den Gouverneur-Generaal Lord auckland, werd aan Z.K.H. door den waarnemenden Gouverneur-Generaal voorgesteld: eene palankijn-reis naar de Opper-Provinciën te doen, ten einde Lord auckland aldaar te ontmoeten. Ofschoon de Prins zich velerlei
| |
| |
ontberingen en onaangenaamheden zou moeten getroosten, werd echter daartoe besloten. Z.K.H. werd op die reize alleen vergezeld door den S. en door den Britschen Kapitein caine, die als Aide-de-Camp door den Gouverneur-Generaal aan den Prins was toegevoegd.
Met eene palankijn reizende, ‘heeft men’ - lezen wij bl. 28 - ‘over dag de hitte te verduren, en des nachts de koude van het klimaat, waarbij dan nog komt de stank der toortsen, die, van oud katoen en linnen gemaakt, voortdurend met olie worden bevochtigd, en door de dragers, èn uit gewoonte, èn om meer togt te hebben, steeds aan de windzijde worden gedragen. - - Maar de grootste plaag, die men bij het reizen op deze manier heeft te verduren, is het stof dat van den weg oprijst, waarbij vooral niet mag vergeten worden het akelig steunend, klagend geluid, dat de dragers maken om in de maat te loopen. Behoeft men slechts een korten weg af te leggen, duurt de togt maar eenige weinige dagen, dan mag deze manier van reizen uitmuntend worden geheeten; de dragers leggen gewoonlijk 4, ja 5 mijlen (Eng.) in het uur af, zoodat men goed voortspoedt, indien men zich niet te lang in de bungalow's ophoudt; - is het traject daarentegen lang, dan wordt het eene wezenlijke plaag, ja het wordt eindelijk onuitstaanbaar.’
De Heer a. deelt, hier en daar, bijzonderheden mede ten aanzien van den vroegeren regeringsvorm onder de Hindoes en onder de Mohammedaansche Vorsten. - Van de veroveraars wordt inzonderheid met lof vermeld: acbar de Groote, die van 1556 tot 1605 regeerde. Hij wordt ook genoemd jellah-oed-dien-mohamed. - (Bl. 47) ‘Deze waardige souverein, die aan het genie van een uitstekend Veldheer de bekwaamheden paarde van een groot Staatsman, begreep dat alle vervolging om den wille der godsdienst, ook in zijn eigen wèlbegrepen belang, behoorde te worden gestaakt. Hij gaf veldheersplaatsen aan Hindoes, en schonk hun eer en aanzien, zonder zich met hunne godsdienst te bemoeijen. Hij handhaafde ook de wijze waarop de belastingen door hen werden geïnd, en zijn voorbeeld wordt bijna getrouwelijk tot op den huidigen dag gevolgd.’ - Ook elders wordt acbar geprezen om zijne ‘regtvaardigheid en gematigdheid’.
Over het verkeer met de Hindoes en Mohammedanen, in
| |
| |
betrekking tot de godsdienst, zegt de Schrijver (bl. 53): ‘De Engelschen hebben, met evenveel tact als wijsheid, de meeste achting betoond voor de bijgeloovige vooroordeelen der Hindoes; zij hebben te dien opzigte met de meeste kieschheid gehandeld, en te meer zoo, dewijl zij zeer wel weten, dat zendelingen in hunnen heiligen ijver reeds groote onrust onder de Hindoe-bevolking hadden verspreid. - Een zeer verlicht Engelsch Staatsman zegt: “De Bijbelvertalingen zelfs, beschouw ik als gevaarlijk, uit hoofde zulks aanleiding zou kunnen geven tot ongunstige vergelijkingen tusschen onze leer en onzen wandel, waardoor wij ons aan hunne billijke verachting zouden kunnen blootstellen.”’
Tijdens het verblijf der reizigers in Bengalen werden onderscheidene provinciën - ten gevolge van droogte in de natte moesson - door hongersnood geteisterd, eene plaag door welke het land van tijd tot tijd wordt bezocht. ‘Gedurende onze reis’ - staat er op bl. 58 te lezen - ‘was de hongersnood ten top gestegen. Op menigvuldige plaatsen aan den weg lagen dooden en stervenden, ja somtijds vond men er in de nabijheid der wèlvoorziene winkels van hunne beter door de fortuin bedeelde landgenooten. Liever stierven zij den hongerdood dan van ons voedsel te nuttigen, dat hun (door hunne godsdienst) verboden is.’ - Zoo ook leest men (bl. 147): dat de palankijndragers, in den letterlijken zin des woords uitgehongerd, niets van de reizigers wilden aannemen, ofschoon zij wel eens de palankijn lieten vallen, dewijl ze in geene twee dagen hadden te eten gehad.
Over de uitgebreidheid van het Britsch gebied in Azië leest men het volgende (bl. 81): ‘Hindostan - en onder deze benaming versta ik hier de gansche uitgestrektheid lands die regtstreeks in de magt der Engelschen is, of onder hunnen invloed staat - Hindostan is onder hun krachtig, eenvoudig beheer, toch bijna een te uitgestrekt gebied. Zij noemen het: ‘an overgrown Empire’. Hoe het zij, de gewapende magt en het ontzag daardoor ingeboezemd, is het eenige middel waardoor zij zich kunnen staande houden; belaagd van buiten, zien zij zich somtijds genoodzaakt, ten einde te behouden hetgeen zij hebben, om tegen wil en dank verder te gaan dan de grenzen eener voorzigtige staatkunde. Dit heeft zijne nuttige zijde, want het houdt de militairen in beweging, strekt
| |
| |
hun tot eene oefenschool, voedt hunne eerzucht, versterkt de discipline, bindt hen hechter zamen; - maar aan de andere zijde bestaat er eene grens die niet kan worden overschreden. Een land dat in taal, zeden, wetten en gewoonten geheel vreemd is, dat eene bevolking telt van meer dan 150,000,000 zielen, wordt bestuurd door een handvol ambtenaren; aldaar wordt de orde gehandhaafd door eene geringe militaire magt.’ - Een paar bladzijden verder komen deze slotbedenkingen voor: ‘De zedelijke magt, die de Europëer zoo lang op het gemoed des inlanders heeft uitgeoefend, zal eindelijk door het langdurig verkeer, hare toovermagt verliezen. Zou het niet tot de mogelijkheden kunnen behooren, dat door de inlandsche troepen in hun godsdienstig gevoel te kwetsen en door andere bijkomende omstandigheden, het onderling vertrouwen verbroken en de magt der overheerschers geknakt werd? Het is een wèlgevuld en wèlbewaard kruidmagazijn, waarvoor men niet de minste vrees koestert; komt er echter toevallig eene enkele vonk in, dan vliegt alles in de lucht. Maar al moge het bestaan van zoo iets denkbaar zijn, zoo bestaat het echter nog niet, en met kracht handhaven de Engelschen hun gezag in deze bezittingen.’
Na eene reis van acht dagen en nachten, bereikten de reizigers te Futtehpoor het kamp van den Gouverneur-Generaal. Bij de aankomst van Z.K.H. werd een Koninklijk salut gedaan en stonden de troepen onder de wapenen. De beschrijving van het kamp (bl. 66), en van de Durbars of audiëntiën, waar grootere en mindere Radja's op verschillende wijze ontvangen worden, is zeer onderhoudend. Bij eene jagtpartij, in gezelschap van Lord auckland, werden vier-en-twintig olifanten door de jagers bereden. Ook van andere jagtpartijen wordt gesproken, die allen bijdroegen om den olifant te doen kennen als buitengewoon zachtaardig, verstandig en behoedzaam.
Veel belangrijks wordt er medegedeeld over de Dynastiën, welke in Hindostan elkander zijn opgevolgd: hoe deze en gene Vorsten hebben geregeerd, en hoe de Engelschen zich vaak uit moeijelijke of hagchelijke toestanden hebben weten te redden. - Ook de beschrijvingen van het land, de steden, de tempels, de voorname gebouwen, en de prachtige of vervallen grafsteden zullen met genoegen worden gelezen. Aangaande
| |
| |
de moorddadige Thugs, die talrijke broederschap van worgers, vindt men naauwkeurige berigten. Evenzoo van begum simroe of sombre, eerst danseres, later Keizerin en vervolgens de vrouw van een Europeschen avonturier. - Jammer dat de moord van den Resident fraser niet wat uitvoeriger wordt verhaald. Kurreem khan werd teregtgesteld op den 26sten Augustus 1835, en zijn meester, op wiens last hij den moord had gepleegd, op den 8sten October 1835. Die meester was shumsoedien khan, Nabab van Ferozipore, die meende door fraser grootelijks benadeeld te zijn. Sir charles metcalfe legde veel veerkracht aan den dag, door zoo groote gestrengheid; maar bij de teregtstelling van den Nabab waren ook onderscheidene regementen infanterie en cavallerie, en een artillerie-park opgerukt, terwijl de poorten van Delhi gesloten waren, om het volk verwijderd te houden.
Voor een gedeelte werd de Ganges bereisd, die almede onaangenaamheden oplevert. De stoomboot van Benares naar Calcutta kostte ruim f 300.-, buiten voeding en drank, en de reis duurde 15 dagen. Met andere vaartuigen duurt ze natuurlijk nog veel langer. Rivier-opwaarts worden de gewone vaartuigen door menschen aan eene jaaglijn getrokken. Dit gaat zoo langzaam, dat een regement inlandsche troepen van Chittagong naar Merut bijkans een geheel jaar onder weg was. En toch worden de goederen, uit andere werelddeelen, van Calcutta, met vaartuigen naar de Boven-Provinciën verzonden. - Behoeft men zich te verwonderen over de duurte der vrachten?
Wij gelooven dat het publiek den Heer arriens dank verschuldigd is voor de uitgave van dit Dagboek. De Uitgevers hebben voor fraai papier en een goeden druk gezorgd. |
|