| |
Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, verzameld en uitgegeven door Mr. Is. An. Nijhoff. IXe Deel, 1e en 2e Stuk. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff en Zoon. 1853. In gr. 8vo. 110 en 224 bl. f 2-:
De geleerde nijhoff gaat voort ons hier de proeven te leveren van zijne bekwaamheid en vlijt, in Bijdragen en Verhandelingen, welke, met die zijner medearbeiders, voor de Geschiedenis, inzonderheid van Gelderland, hoogst belangrijk zijn. - Wij zullen van elk der beide Stukken een kort verslag geven.
Het eerste wordt geopend met een berigt van den Verzamelaar-zelven omtrent ‘het Klooster Bethlehem of Bielheim bij Doetinchem’. Is van de meeste dier geestelijke stichtingen, welke vooral in de veertiende en vijftiende eeuw in ons Land zulk eene magt en invloed bezaten, weinig bekend, door het verloren gaan der oorkonden die licht konden geven, het Archief van het genoemde klooster was bewaard gebleven, en door den Heer w.a. van spaen gebruikt in zijne ‘Inleiding tot de Historie van Gelderland’. Naderhand veronachtzaamd, zoodat zelfs de plaats waar het zich bevond onbekend was geworden, deed een gelukkig toeval het den Heer nijhoff terugvinden. Uit zijne mededeelingen leeren wij: dat zeker Priester franco, van wien wij niet meer vernemen dan dat hij was: ‘Literarum quidem Sacrarum non imperitus, sed animo
| |
| |
proecipue in externa pietatis exercitia propenso’, zich in die toen veelal onbebouwde en weinig bevolkte streek van het Graafschap Zutphen kwam nederzetten, en, door de welwillendheid der Marktgenooten, een aanzienlijk stuk gronds ontving tot het stichten van eene houten kapel met eenige woningen daaromtrent; hetwelk tusschen de jaren 1178 en 1182 moet plaats gehad hebben. Opmerkelijk voor de kennis van dien lang verloopen tijd, en een bewijs voor de zelfstandigheid der Marktgenooten, is de bijzonderheid in de oorkonde van het jaar 1200 voorkomende, waarbij het klooster in het bezit van zijne goederen, vrijheden en regten bevestigd wordt: dat de Graaf van Gelre niet als zoodanig, maar als eerste in rang der medegeërfden optreedt. Het duurde niet lang, of het getal van de bewoners des kloosters, door den Bisschop van Utrecht en de aanzienlijksten des Gewests beschermd, en met hen de inkomsten der stichting, namen toe, daar de vroomheid dier dagen het niet aan rijke giften liet ontbreken.
Door schenkingen, erfmakingen en het verleenen van vrijdommen groeiden de bezittingen verbazend aan; maar met die vermeerdering hielden heerschzucht, hoogmoed, hebzucht, luiheid en andere ondeugden gelijken tred. Heftige geschillen ontstonden zoo onder de kloosterlingen-zelve, als met die van naburige stichtingen en hun geestelijk Opperhoofd. Was hunne vereeniging aan de ontginning van woeste gronden niet ondienstig geweest, en gaven zij voedsel aan eenige takken van nijverheid: van de beoefening van kunst of wetenschap vernemen wij niet; ofschoon het geenszins ontbrak aan verordeningen omtrent de vervulling hunner Kerkelijke pligten, levenswijze, voeding, kleeding, verdeeling en gebruik der inkomsten; welke verordeningen echter niet altijd naauwgezet opgevolgd werden, of naijver en geschil onder de kloosterbroeders verhinderen konden. Bovendien hadden zij veel te lijden in den burgerkrijg tusschen de heekerens en bronkhorsten, en bij de worsteling om de heerschappij tusschen de Hertogen van Gelderland met die van Bourgondië en karel V. Had het klooster door zijne vereeniging met andere tot een algemeen kapittel reeds van zijne oude regten verloren, en hadden brandschattingen en verwoestingen het veel van zijne bezittingen doen verliezen, zoodat het onder zware schulden gebukt ging, het doordringen der Hervorming bragt aan zijn bestaan een onher- | |
| |
stelbaren slag toe. Want ook tot den omtrek des kloosters drongen de stralen van het licht in Duitschland ontstoken door. Uit dien tijd wordt ons van een kweekeling dezer geestelijke stichting, den Pastoor van Doetinchem, henrik hoeselman van Bronkhorst, van ketterij beschuldigd, de verdediging medegedeeld, die van zijn regt inzien in de Evangelische waarheid en ware godsvrucht een schoon getuigenis aflegt. Bij het weder overgaan van
Doetinchem, op den 12den Julij 1579, aan de Staatsche zijde, nadat het weinige dagen te voren door schenk voor den Spanjaard gewonnen was, geraakten de kloosterlingen, die binnen de stad eene toevlugt gezocht hadden, gevangen. Aan vijf van hen werd, in 1593, uit de overgeblevene goederen van het gesloopte klooster een onderhoud toegelegd, en het overschot ‘ad vere pios usus’ aangewend. - De Bijlagen dienen tot opheldering en bevestiging van het in het Stuk voorkomende.
Uit dezelfde hand ontvangen wij: een kort berigt van zekere bij gelegenheid van een verschil over de grensscheiding tusschen het Ambt van Kessel en het Graafschap Hoorne afgelegde verklaringen, die inderdaad zeldzaam mogen heeten, en een bewijs leveren van het gebrekkige der toenmalige bepalingen te dien opzigte, en van de moeijelijkheid om de ontstane geschillen te vereffenen.
Als een vervolg op hetgeen in het VIIIe Deel dezer Bijdragen te vinden is, geeft de Heer j.f. oltmans: nog eenige bijzonderheden, door hem opgespoord, van een weinig bekenden zeeman, wemberich van berchem, tot Vice-Admiraal van Holland en West-Friesland opgeklommen; die ten blijke verstrekken, waartoe een paar regelen op eene grafzerk den aandachtigen beschouwer leiden kunnen. Wie er lust en gelegenheid toe hebben, worden uitgenoodigd, om aitzema, capellen en de Notulen der Admiraliteit of de Resolutiën van Holland in te zien, waar men, denkelijk, nog meer berigten zal vinden omtrent een man, die zich vooral in een gevecht tegen twee Duinkerksche schepen moet onderscheiden hebben.
Eindelijk wordt nog in een klein Stuk, geteekend: l.ph.c.b., tegen de bewering van Mr. g. van hasselt, dat de naam van Gelderland niet vóór het jaar 1545 aangetroffen wordt, en dat
| |
| |
men dien, waar hij vroeger voorkomt, van de Voogdij of het Drost-ambt van de stad en het land van Gelre verstaan moet, aangetoond: dat die benaming reeds veel vroeger, zelfs reeds in de dertiende eeuw in gebruik was, om in 't gemeen al die streken aan te duiden welke onder de heerschappij der Geldersche Vorsten stonden.
Onder de ‘Aankondigingen, Berigten, enz.’ vinden wij: een uittreksel uit het Archief der Vereeniging van Duitsche geleerden, in 1819 opgerigt, ten doel hebbende: ‘de opsporing en bekendmaking van de geschrevene bronnen der Geschiedenis van Duitschland in den ruimsten omvang en dus ook van Nederland, gedurende de middeleeuwen’. Tot opsporing dier bronnen zijn op kosten der Vereeniging letterkundige reizen in verschillende landen van ons werelddeel ondernomen, en in het meestal jaarlijks uitkomend Archief, reeds tot tien Deelen aangegroeid, de uitkomst van het gedane onderzoek, dat meer dan eene dorre opgave van titels, nommers en gevonden oorkonden behelst, vermeld. De Heer delprat, die van de ‘monumenta Germaniae historica’, waarvan reeds twaalf Deelen het licht zien, in zoo ver zij voor ons Land belangrijk zijn, aan de Tweede Klasse van het voormalig Koninklijk Nederlandsch Instituut een verslag had gegeven, deelt ons hier een uittreksel mede van den inhoud van het Archief, in zoo ver het op Nederland betrekking heeft. Met voorbijgaan van hetgeen in de boekerijen van ons Land, met name in die van 's Hage, Leiden, Amsterdam en Utrecht berustende, hier voorkomt, dat, even als het uit de ‘Comptes rendus de l'académie de Bruxelles’, en uit de gedrukte ‘inventaires’ van gachard overgenomene, als meer bekend mag verondersteld worden, vinden wij dan hier: in alphabetische orde de namen opgegeven der onderzochte bewaarplaatsen of boekerijen, met aanwijzing van de bouwstoffen, welke zij gezegd worden in handschrift voor de Vaderlandsche Geschiedenis te bezitten, onder welke vooral die te Brussel, Middlehil en
Weenen rijk mogen heeten. - Groot gemak zullen de onderzoekers onzer Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde in deze opgave vinden, en den Heer delprat dank zeggen voor de moeite, die hij zich wel heeft willen getroosten, om het in de Archieven fragmentarisch gegevene bij elke stad of plaats tot één geheel te brengen. Wij hopen dat hem de tijd
| |
| |
niet zal ontbreken tot uitvoering van zijn voornemen, om aan het publiek mededeeling te doen van het door hem omtrent de ‘monumenta’ aan het Instituut voorgelegde.
Uit dezelfde pen is gevloeid: eene beschouwing van de ‘Histoire abrégée de l'Église métropolitaine d'Utrecht par m.g. dupac de bellegarde’; zijnde een vermeerderde herdruk van de vroegere uitgaven van 1765, 1770 en 1784, welke vermeerderingen men te danken heeft aan den Heer van der hoeven, Archivarius van den Aartsbisschop van Utrecht, aan de wetenschap in jeugdigen leeftijd ontvallen.
Het hoofd-oogmerk van het werk is: het verband aan te wijzen tusschen de Roomsch-Katholijke Kerken der zoogenaamde Oude Kleresije (Jansenisten) en de aloude Christenkerk, door willebrord in het leven geroepen. Tot dat einde geeft dupac in het Eerste Hoofdstuk, meest naar de ‘Batavia Sacra’ van van heussen, eene beknopte geschiedenis van den oorsprong en de stichting der eerste Christenkerken in Nederland, meer bijzonder der Utrechtsche; en bedient zich in de volgende Hoofdstukken, loopende tot het jaar 1784, van ongedrukte bescheiden, vooral uit het Archief zijner Gemeente. Hij beschrijft de Utrechtsche Bisschoppen, als van de elfde eeuw af ‘une vie peu Épiscopale’ leidende; de nadeelige gevolgen, welke de magtiging van Paus alexander III in het jaar 1145 aan de Kapittels van St. maarten en St. bonifacius gegeven, na zich sleepte, om tot de keus eens Bisschops over te gaan zonder het volk of de ingezetenen te raadplegen; en de ergerlijke tooneelen en groote onheilen, die de scheuring der Utrechtsche Kerk tusschen rudolf van Diepholt en sweder van Culenburg veroorzaakte. Hoe groot de onbekwaamheid en onkunde der toenmalige geestelijkheid moeten geweest zijn, bleek uit het onderzoek door david van Bourgondië gedaan van drie honderd, die zich tot de priesterlijke wijding hadden aangeboden, van welke niet meer dan drie de vereischte kennis hadden. - Een blijk van des Schrijvers onpartijdigheid en eene opmerkelijke bekentenis in den mond van een Roomsch-Katholijk vinden wij in zijn onderzoek naar de redenen, waarom de lands-plakaten, op het einde der zestiende eeuw tegen de Roomsche
geestelijken uitgevaardigd, hier en daar gehandhaafd werden. Voor een groot deel wijt hij die aan de Jezuïten: ‘à leur esprit seditieux, leur doctrine
| |
| |
meurtrière, leur avidité pour amasser des richesses, et pour surprendre surtout la simplicité des vierges et des veuves, dont ils extorquaient de riches legs en leur faveur’. Hoe weinig de rustige Roomschgezinden daarvan te lijden hadden, blijkt uit den allengs verbeterden toestand der Roomsche Kerk, door dupac toegeschreven aan hunne vaderlandsliefde en trouwhartigen ijver bij de gebeurtenissen van 1672 en 1673 aan den dag gelegd. Minder gunstig teekent valkenier (Verward Europa, D. I, bl. 433 en volgg., 499, 500) hunne houding bij den overtogt der Franschen over den Rijn bij het Tolhuis, na hunne komst te Utrecht, Zutphen, Doesburg en bij het beleg van Grave. - Het overige van het werk geeft verslag van de aanstelling en de werkzaamheden der Vicarissen, die na het overlijden van den Aartsbisschop frederik schenk tot het bestuur der Roomsch-Katholijke Kerk hier te Lande geroepen werden, en van de lotgevallen dier Kerk, welke in 1622 niet meer dan zes-en-vijftig Gemeenten telde, maar zich allengs opbeurde en uitbreidde, niettegenstaande de onophoudelijke twisten onder de geestelijkheid, welke onder petrus codde op eene geheele scheuring uitliepen, die tot heden toe niet is geheeld geworden. - Wij gelooven met den Heer delprat, dat dit werk de Nederlandsche Kerkgeschiedenis met gewigtige en voor een goed deel min algemeen bekende bouwstoffen helpt verrijken en in zoo verre aanbeveling verdient.
Ten slotte geeft ons de Heer nijhoff eene aankondiging van de ‘Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken’ door w. eekhoff. Gaarne erkennen wij met hem, dat dit werk eene betrekkelijke waarde heeft en voor de lezing in de huisgezinnen geschikt zijn kan; maar de geschiedenis van een volk dat zulk eene groote rol gespeeld heeft, van een land waar vroeger en later zoo veel merkwaardigs is voorgevallen, welks bewoners zich nog door veel eigenaardigs van die der andere Gewesten van Nederland blijven onderscheiden, en waaromtrent de latere onderzoekingen zoo veel licht hebben doen opgaan, in één Deel te zamengedrongen, kan niet anders dan zeer onvolledig zijn.
Het Tweede Stuk wordt geopend met eene belangrijke Bijdrage van den Heer p. nijhoff: ‘over de Heeren en de Heerlijkheid van Keppel’. Door den tegenwoordigen eigenaar uitgenoodigd, om het Archief van dit Huis te rang- | |
| |
schikken en te beschrijven, deelt hij, volgens verkregene vergunning, het voor de geschiedkunde belangrijke mede van Keppel, welks stichting tot overoude tijden, misschien wel tot die der Romeinen opklimt; dat onder de Hertogen van Gelderland zulk een magtigen invloed uitoefende; welks aangrenzend stadje later een brandpunt der Kerkhervorming voor die oorden werd; en waar de trotsche lodewijk XIV, in Junij 1672, aan de Staatsche Gezanten die vernederende eischen deed, welke, zoo zij ingewilligd waren, den val der Republiek zouden veroorzaakt hebben.
Bij wijze van Inleiding wordt ons hier eerst gegeven: eene lijst van de Heeren van Keppel, beginnende met dirk, in 1272, terwijl uit het Archief van het klooster Bethlehem nog een vroegere Heer wouter op het jaar 1200 vermeld wordt. Door het huwelijk van beatrix, dochter van wolter, met roderik, Heer van Voorst, werd Keppel, omstreeks 1330, aan de heerlijkheid Voorst gebragt. De in schranderheid en kundigheden uitmuntende johan van Pallant, met elizabeth, de erfdochter van Voorst, gehuwd, werd door karel V, ten behoeve zijner vrouw, met Keppel en Voorst beleend. Hij begunstigde de Hervorming, waardoor hij meermalen in ongelegenheid kwam. Zijn zoon frederik, die hem in 1565 opvolgde, hield zich daarentegen aan de zijde van Spanje, hetwelk hem op het verlies van zijn Slot, en gevangenneming, en de verwoesting zijner bezittingen kwam te staan, zonder dat hem zijne aan de Spaanschen bewezene diensten vergoed schijnen. Later verzoende hij zich met de Staten. Van hem daalt in eene regte lijn af de in 1852 gestorvene Minister van Eeredienst, en de tegenwoordige Heer van Keppel. - Hierop volgt eene opgave van den inhoud van den inventaris, in zoo verre deze van geschiedkundig belang is; terwijl eindelijk, in Bijlagen, de voornaamste stukken van het Archief worden medegedeeld, die tot toelichting en bevestiging van het in de Verhandeling vermelde, en tevens tot opheldering van Gelderlands Geschiedenis in het bijzonder, en van die des Vaderlands in het algemeen dienen kunnen.
Mr. r.w. tadama geeft als een Aanhangsel op zijn in het jaar 1846 uitgegeven werk: ‘willem Graaf van den Berg en zijne tijdgenooten’ de proces-stukken, die voldoende ophelderen wat er nog in de onderhandelingen van den Graaf met
| |
| |
Spanje en in zijne loslating duister was. Zij stellen de waarheidsliefde van van reydt, waaromtrent in den laatsten tijd bij sommigen twijfel is ontstaan, boven verdenking; maar geven ook aan het gedrag van den Graaf van den Berg een minder ongunstig aanzien. Wel verdienen zijne besluiteloosheid, eer- en baatzucht onze verachting, en zijne onderhandelingen met den vijand zijn niet te verdedigen; maar hij handelde niet uit opzettelijke ontrouw en boosheid des harten; vrees van bij de zegepraal van parma zijn Stadhouderschap te zullen verliezen, deed hem beproeven beide partijen te vriend te houden, om, hoe het ook liep, zich-zelven te vrijwaren. Vreemd moet het schijnen, aan den man die zich, in 1572, zoo zorgeloos en laf gedragen, en Gelderland met Overijssel aan alva ter prooi gelaten had, weinige jaren later het hoogste gezag over het eerstgenoemde Gewest op nieuw in handen te zien stellen, hoewel het schrijven van willem I veel meer een af- dan aanraden behelsde. Waarschijnlijk hebben de zucht van sommigen om zelven het roer in handen te houden en hunne bijzondere belangen te bevorderen, en de weifeling en Spaanschgezindheid van anderen tot deze betreurenswaardige keuze veel toegebragt. Des te grooter lof komt aan een leoninus, sluysken, van reydt en andere getrouwen toe, die, van buiten door een overmagtigen vijand, van binnen door bevreesde of verraderlijke medestanders bedreigd, moed hielden, en door eenen tijdigen maatregel het veege Gewest van den ondergang redden. Men verheugt zich, dat de deugniet uyttenham ten laatste loon naar werken ontving.
Nog vinden wij twee kleinere Stukken: ‘Nijmegen en de Jezuïten in 1555’, waaruit wij zien, hoe zij reeds bij hunne eerste komst hier te Lande in het oog liepen, en van hetzelfde beschuldigd werden dat men hun in latere tijden heeft ten laste gelegd; en: ‘een vrijgeleidbrief van karel van Egmond, Hertog van Gelre’, als eene kleine bijdrage tot de handelsgeschiedenis.
De ‘Aankondigingen en Berigten’ bevatten: 1o. van de hand van den Verzamelaar, eene beknopte schets van het werk van den Archivarius de jonge: ‘Nederland en Venetië’, mede in dit Maandwerk aangekondigd; 2o. eene beschouwing van den Heer dirks van twee Verhandelingen over ‘de Munten der voormalige Graven en Hertogen van Gelderland van de
| |
| |
vroegste tijden tot aan de Pacificatie van Gend’, en over ‘de Munten der voormalige Heeren en Steden van Gelderland, gedurende hetzelfde tijdvak’, beide door p.o. van der chijs; door teylers Tweede Genootschap uitgegeven: ook afzonderlijk in den handel; - Verhandelingen, die te meer den penningkundigen welkom zullen zijn, daar de Munten van Gelderland tot heden toe het minst bekend waren; 3o. van den Verzamelaar: een verslag van de eerste drie Deelen der 2e Serie, door de ‘Commission royale d'histoire’ te Brussel uitgegeven, bevattende, voor zoo veel zij op de Geschiedenis van Noord-Nederland betrekking hebben: een uitvoerig beredeneerd overzigt, door den Heer bakhuizen van den brink aan de Commissie medegedeeld, van het verhaal omtrent het verblijf van karel V in het klooster te Yuste, door een der monniken van dat klooster, nader door de latere onderzoekingen van gachard te Simancas gedaan, opgehelderd; - het ontwerp eener Geschiedenis van het zoogenaamd Overkwartier of Kwartier van Roermond, door j.b. sijben, in 1777 Pensionaris van het Oostenrijksche gedeelte van Gelderland; - van gachard: uittreksels uit rekeningen (in het Archief te Rijssel bewaard) van ontvangers-generaal en van ontvangers der verbeurd verklaarde goederen ter zake van de onlusten in de zestiende eeuw, over de jaren 1573-1596; - van denzelfden: uittreksels uit het verhaal van een ooggetuige van de opmerkelijkste gebeurtenissen te Doornik in de jaren 1565 en 1566 voorgevallen; - van den Heer gachet: een te
Arras gevonden klaaglied in de Fransche taal op de nederlaag der Vlamingen en het sneuvelen van adolf van Gelre voor Doornik in 1477; - eindelijk nog: onuitgegevene brieven uit den tijd van maximiliaan van Oostenrijk en van filips II tot op frans I, door gachard; - insgelijks onuitgegevene brieven aan viglius, door den Heer de ram; en de welgelijkende portretten van maria theresia, hare familie, ministers, enz.
Uit deze opgave zal de lezer den inhoud leeren kennen van het in de beide Stukken aangebodene, die zich meer door innerlijke gehalte en goede correctie, dan door formaat en papier aanprijzen. Het min kostbare der uitgave moge echter de meerdere verspreiding dezer Bijdragen bevorderen, tot wier voortzetting wij den Heer nijhoff gezondheid en lust toewenschen.
g.v.
|
|