hen in hunne houding zoo goed mogelijk te handhaven. Van dien aard is het boven aangekondigde werk, welks doel door den titel genoegzaam uitgedrukt wordt. De (min of meer stout zegt de titel alle) vreemde woorden en uitdrukkingen, die de taal van 't maatschappelijk leven, van dagbladen, maandwerken, aankondigingen, enz. in zoo ruime mate oplevert, zullen er in verklaard en opgehelderd worden. Het boek zal dus voor den gebruiker uit het ‘dagelijksch leven’ bij dergelijke lectuur de plaats vervullen van een zeer algemeenwetenschappelijk ontwikkelden raadgever, wien men alle die ophelderingen zou kunnen vragen. Uitnemend goed: maar die raadgever, indien hij levend vóór hem stond en zijn wezenlijk belang behartigde, zou hem met ernst onder het oog brengen dat deze oogenblikkelijke inlichting los en verwarrend in zijn hoofd blijft hangen, zoo lang hij haar niet weet vast te knoopen aan een ordelijk, zoo veel mogelijk volledig overzigt van die wetenschap waartoe zij behoort. En hij zou hem aanraden zich liever van het aangename rondfladderen door allerlei onbekende streken te onthouden, daar toch niets dan halve herinnering hem daaruit bijblijven kan: hij zou hem dringen, den omvang zijner kennis getroost te beperken, om den inhoud te kunnen uitdiepen. Kortom, hij zou de inlichting telkens gaarne geven, maar nooit zonder aansporing tot zulk eene studie als haar verder hoe langer zoo minder noodig maken zou.
De geachte Schrijver houde ons deze opmerkingen ten goede. Zij zijn niet tegen zijn uitmuntend boek gerigt, maar tegen velen die er misbruik van zullen maken; tegen die menigte die met gretigheid van alles gebruik maakt ter wille van hare erbarmelijke gloriôle van ‘algemeene beschaving en kennis’; tegen hen die hunne kennis uit Conversations-lexica en dergelijke wetenschappelijke Verkoophuizen ontleenen. Niet tegen hen, natuurlijk, voor wie dit boek eigenlijk bestemd is, de practici, die, zonder op degelijke kennis te willen aanspraak maken, telkens behoefte hebben aan 't geen zij hier kunnen vinden; maar tegen hen die geene andere behoefte hebben dan om ‘universeel’ te schijnen, en de zelfverloochening missen die de éénige voorwaarde tot grondigheid is.
Terwijl wij dus betreuren dat er aan een dergelijk werk