| |
Oudheidkundige Verhandelingen en Mededeelingen van Dr. L.J.F. Janssen, Conservator bij het Museum van Oudheden te Leyden. Eerste Stuk. Met ééne plaat. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff en Zoon. 1853. In gr. 8vo 160 bl. f 1-80.
Vroeger, van het jaar 1842-1846, heeft de werkzame Dr. janssen reeds vier Stukken Oudheidkundige Mededeelingen uitgegeven. Het was tegen zijnen wensch en buiten zijne schuld, dat de voortzetting daarvan gestaakt werd. De ontbinding der geachte firma luchtmans was er de oorzaak van, en het was moeijelijk eene andere te vinden die zich met de uitgaaf wilde belasten. Er bleef aan Dr. janssen geen andere weg over, dan zijne mededeelingen door middel van de periodieke geschriften het licht te doen zien. De Kunst- en Letterbode bevatte vele bijdragen, waarin hij ons voornamelijk bekend hield met de ontdekkingen te Khorsabad en te Nimroud, die tot vervolg en aanvulling van zijne belangrijke archeologische Voorlezing over de ontdekkingen van Niniveh konden strekken. Intusschen werd hem meer dan ééns verzocht om weder zijne Mededeelingen afzonderlijk uit te geven, en hij is daar nu in geslaagd bij iemand die zelf een vaderlandsch Oudheidkundige is, namelijk bij den Heer is. an. nijhoff. Wij wenschen dat het beperkt debiet van zulk eene onderneming door het toenemen van belangstelling in en beoefening van het schoone vak van Oudheidkunde en Kunstgeschiedenis zich meer en meer moge uitbreiden, en dat deze Verhandelingen en Mededeelingen niet zullen moeten gestaakt worden, gelijk weleer de Antiquiteiten, door westendorp en Prof. reuvens in het licht gegeven. Het is te bejammeren dat Wetenschappelijke Werken en Tijdschriften zoo weinig bijval in ons Land vinden, zelfs bij hen die door hun vak van studie en beroep dáárin het grootste belang moesten stellen. Dáárom is onze Letterkunde zoo arm aan degelijke geschriften, bijzonder over de Oudheidkunde en
| |
| |
de Archeologie der Kunst, die met de Kunstgeschiedenis in een zoo naauw verband staat, en voor die der menschelijke beschaving zoo onontbeerlijk is. De beoefenaar en liefhebber daarvan is genoodzaakt uitsluitend bij de Engelschen, Franschen en Duitschers ter markt te gaan om zijnen weetlust te voldoen en op de hoogte van de ontdekkingen en wetenschappelijke ontwikkeling van zijnen tijd te blijven. De Oudheidkunde is geene drooge studie, zoo als velen zich verbeelden, maar een belangrijk gedeelte der historische en aesthetische wetenschap, die in onze eeuw zulke belangrijke vorderingen gemaakt heeft, dat geen echt beschaafd mensch daarvan onkundig mag blijven. Ref. is sedert bijna veertig jaren een beoefenaar en liefhebber dezer wetenschap geweest, en heeft gedurende dien tijd hare uitbreiding naauwlettend gadeslagen; hij zag dus met genoegen dat Dr. janssen zijne gestaakte onderneming weder opvatte, en hij wenscht hem daarbij alle medewerking en ondersteuning van den kant van vele belangstellende lezers toe, die reeds in dit Eerste Stuk veel zullen aantreffen dat hunne aandacht in alle opzigten verdient.
Mnn vindt hier 1o.: Eene archeologische Voorlezing over de beschaving der allervroegste bewoners van ons Vaderland, afgeleid uit de gevonden overblijfselen, voornamelijk uit de zoogenoemde Hunnebedden, en hetgeen men daaronder of daarbij gevonden heeft. De meesten worden nog in Drenthe gevonden. Ook in de provincie Utrecht is er nog één aan de Vuurst; in Friesland waren er twee: te Rijs en Steenwijk (?), en er heeft er zich ook een bij Zwol in Overijssel bevonden. Thans worden er in Drenthe nog meer dan vijftig aangetroffen. Deze gedenkteekenen, uit groote graniet- en steenblokken opgerigt, dienden hetzij voor graven, hetzij voor woningen, want men heeft in sommigen enkel menschenbeenderen, in anderen enkel huisraad en wapenen gevonden. Wie waren de stichters dier ruwe maar grootsche gedenkstukken, waarvan sommige deksteenen meer dan 50,000 Ned. pond wegen? Dit is nog niet volkomen uitgemaakt. Men is sedert lang teruggekomen van het gevoelen dat het de Hunnen zouden geweest zijn. Waren het Celten, of Germanen, of Cimbren - die men niet met de Celten mag verwarren, als zijnde een volk van Germaanschen oorsprong -? Dit is niet waarschijnlijk, omdat de Celten
| |
| |
reeds als een eenigzins beschaafd volk voorkomen, dat akkerbouw dreef en metalen bewerkte. Even zoo min de Germanen, die zelfs het gebruik van het ijzer kenden, waarvan men zoo min als van koper eenige sporen in de Hunnebedden gevonden heeft. ‘Veilig is het’ - zegt Dr. janssen - ‘niet te zoeken naar den naam van het volk dat die vroegste steengraven stichtte en zich van steenen gereedschappen bediende, omdat men dien naam onder de historisch bekende niet met zekerheid aantreffen zal, en hulde betuigen wij gaarne aan de Noordsche Oudheidkundigen, die het eerst de omzigtigheid aangeraden hebben, om, met ter zijde stelling van den naam, aan een historisch-onbekend volk uit dien voortijd te denken, dien men met den naam van steen-periode bestempeld heeft.’ De Noordsche Archeologen onderscheiden drie tijdperken, waaronder zij de gedenkteekenen van den vóór-Christelijken tijd rangschikken. Het eerste of het oudste tijdperk is de steenperiode; het tweede: de koper- of brons-periode; en het derde of jongste: de ijzer-periode. Dr. janssen merkt hierop aan, dat er meer gronden bestaan om steenen gereedschappen voor ouder te houden dan koperen (of bronzen), dan er gronden zijn om koperen (of bronzen) voor ouder dan ijzeren te houden, omdat er meermalen koperen gereedschappen met ijzeren dan met steenen zamen gevonden zijn. Dit is, volgens ons gevoelen, natuurlijk; want toen het koper of brons in gebruik kwam heeft men spoediger het gebruik van steenen gereedschappen laten varen, dan het gebruik van koper of brons toen het ijzer meer in zwang kwam; koperen en ijzeren gereedschappen zijn lang gezamenlijk in gebruik geweest, zoodat zij dikwijls bij elkander moeten aangetroffen worden; de prioriteit van het koper of brons tegen het ijzer wordt daardoor geenszins twijfelachtig, zoodat wij ons geheel met het gevoelen der
Noordsche Oudheidkundigen kunnen vereenigen. De Hunnebedden zijn dus van een historisch-onbekend volk in de steenperiode opgerigt; een volk dat vóór de Celten, Cimbren en Germanen in het noord-oostelijk gedeelte van ons Vaderland en het Noorden van Duitschland gewoond heeft, en voornamelijk van de jagt en vischvangst leefde, niet geheel van eenige maatschappelijke beschaving ontbloot was, en waarschijnlijk in zijne Godsdienstige ontwikkeling op den lagen trap van het Fetichismus stond, maar toch eenige, hoewel ruwe
| |
| |
en zinnelijke denkbeelden van de onsterfelijkheid koesterde. De gang en de stijl van deze Voorlezing zijn duidelijk, geleidelijk en eenvoudig, en hebben niets dat den minder wetenschappelijk gevormden lezer van de kennisneming daarvan zoude kunnen afschrikken.
No. 2. Eene Voorlezing over winckelmann's vorming tot Oudheidkundige levert, met eenen rijkdom van nog weinig algemeen bekende zaken, eene nog aangenamer lectuur op. Het is een belangrijk onderwerp, de ontwikkeling van het genie, trots allen tegenstand, volgens zijne neiging naar zijne bestemming, geschetst te zien. Winckelmann, wiens ziel voor het schoone gloeide, was tot een aesthetisch Archeoloog bestemd, en álles was daar tegen: zijne betrekking en geringe hulpmiddelen; en echter is hij dat, door volharding en eenen gelukkigen zamenloop van omstandigheden, geworden niet alleen, maar hij trad als grondlegger van de klassieke Oudheidkunde en Kunstgeschiedenis op. Hij is de groote voorganger van mannen als: lessing, k.v. müller, welcker, carl bötticher, quatremère de quinci, raoul-rochette, emeric david, letronne en anderen, die de Archeologie en de Geschiedenis der Kunst in onzen tijd tot op eene zoo groote hoogte gebragt hebben. De briefwisseling van winckelmann zelve is de hoofdbron van deze kernachtige Verhandeling, die wij vroeger reeds met genoegen in een Tijdschrift lazen, en die wij verheugd waren hier verbeterd en vermeerderd terug te vinden, als zijnde wel waardig aan de vergetelheid te worden ontrukt, die haar in het Mengelwerk van een periodiek geschrift bedreigde.
Wij vinden, ten derden, hier eene uitvoerige mededeeling van de nieuwste ontdekkingen te Niniveh, Babylon en op andere plaatsen van Assyrië en Mesopotamië. Aan Dr. janssen komt de eere toe van de eenigste te zijn die zijne landgenooten met de nasporingen van botta, layard en place heeft bekend gemaakt, welke tot uitkomsten hebben geleid, die, wat de Oudheidkunde betreft, tot de merkwaardigste van onzen tijd behooren. Assyrië is als ware het uit de asch en puin, waaronder zijne paleizen zoo vele eeuwen bedekt lagen, voor ons oog herrezen. De beeldhouwwerken en opschriften kunnen ons misschien nu in staat stellen om den sluijer op te ligten die de Geschiedenis der Assyrische, Babylonische en Medische
| |
| |
Rijken nog voor een groot gedeelte bedekt. Van de eerste opgravingen door botta, te Khorsabad, en van layard, te Nimroud, gaf Dr. janssen in zijne Verhandeling over de ontdekkingen van Niniveh, alsmede van de door hen uitgegeven plaatwerken, een uitvoerig verslag: van de latere uitkomsten deelde hij het voornaamste in den Konst- en Letterbode mede, zoodat hij ons op de hoogte van het onderwerp hield, en door de vertaling van een opstel van Prof. ewald: de Assyrische en Babylonische ontdekkingen met betrekking tot schrift en taal, ook tevens onze aandacht vestigde op de pogingen van die Geleerden die zich met de ontcijfering der spijker-opschriften onledig hielden.
Wij treffen hier vooreerst de vermelding van een nieuw werk van layard aan: het verslag van zijne tweede reis, waarin hij de uitkomsten zijner jongste onderzoekingen en opgravingen in Assyrië, Mesopotamië, enz., gedurende 1849 en 1850, mededeelt, onder den titel van: Discoveries in the ruins of Ninive and Babylon etc.; London 1853; dit werk is versierd en opgehelderd met zestien platen en kaarten, en omstreeks 250 in den tekst gedrukte houtgravuren. Dr. janssen beklaagt zich, dat hij te laat kennis gekregen heeft van een te gelijker tijd uitgekomen prachtwerk, getiteld: The palace of Sennacherib, being a second Series of the Monuments of Ninive etc.; London, in folio, met zeventig platen; waarin de fraaiste en belangrijkste door hem ontdekte beeldwerken en andere overblijfselen voorkomen, die in zijne Discoveries òf niet, òf slechts gedeeltelijk en op eene kleine schaal afgebeeld, òf enkel beschreven zijn. Zijn verslag had dan vollediger kunnen worden, doch hij hoopt later in de gelegenheid te zijn iets naders van dit werk te kunnen mededeelen. Na dien tijd heeft de Heer place, Fransch Consul te Mosul, de taak van botta weder opgevat, en wordt hierin door de Fransche Regering ondersteund. In September 1852 werd uit Assyrië berigt, dat de Heer place, te Khorsabad, nieuwe en zeer belangrijke ontdekkingen gedaan had, waarvan hier een zeer kort verslag gegeven wordt, zoo als er ook van eene tijding van November 1852 ter loops gewag wordt gemaakt, namelijk, van het doorgraven van vijf heuvels en het vinden van den wagen van assur. Vervolgens gaat Dr. janssen over tot eene uitvoerige mededeeling van het
reisverhaal en de oud- | |
| |
heidkundige ontdekkingen van layard, zoodat men een vrij volledig denkbeeld van de Discoveries krijgt.
Aan het einde van dit opstel wordt ten opzigte van het karakter der Assyrische kunst van de woorden van niebuhr gewag gemaakt: ‘Er is eene leemte in de Grieksche kunst die noch ik noch iemand onzer landgenooten aanvullen kan. Egypte heeft niet genoeg om opheldering te geven over het kunstkarakter en de Mythologie die wij in Griekenland ontmoeten. Dat beide niet van Griekschen oorsprong zijn, daarvan ben ik overtuigd, maar nog geen onzer tijdgenooten kan zeggen wie er de eerste stichters van waren. Maar de tijd nadert, dat zij die na mij komen, aan de boorden van de Tiger en de Euphraat de beginselen der Grieksche Kunst aanschouwen zullen.’ Niebuhr zegt verder in zijne vier-en-dertigste Voorlezing over de oude Geschiedenis, door layard in zijne Discoveries aangehaald: ‘dat de Grieken eerst laat de beeldende kunsten beoefenden, en dat hunne kunstwerken vóór de Perzische oorlogen barbaarsch waren; dat terstond na die oorlogen eene nieuwe wereld voor hen openging, en dat zij eerst na dien tijd met groote schreden vooruitgingen.’ Het is wel niet te ontkennen, dat de stijl van de Assyrische beeldhouwwerken veel overeenkomst heeft met den ouden (Archaïstischen) der Grieksche beeldhouwkunst. Maar even na de Perzische oorlogen, onder cimon en perikles, is de Grieksche kunststijl tot zulk eene hoogte van voortreffelijkheid gestegen, dat alle vergelijking met de Assyrische monumenten geheel wegvalt; dit kan niet plotseling plaats gehad hebben. Het is, daarentegen, bijna zeker, dat Grieksche kunstenaars voor de
Perzische Koningen hebben gewerkt; echter is het tevens meer dan waarschijnlijk, dat de Assyrisch-Babylonische Kunst invloed op die der Ionische volkplantingen zal gehad hebben: maar dit dagteekent lang vóór de Perzische oorlogen, tijdens de heerschappij der Lydische Dynastie in Klein-Azië. Lang vóór dat darius en xerxes Griekenlands onafhankelijkheid bedreigden, was dit op de baan der Kunst-ontwikkeling, met eene eigenaardige oorspronkelijkheid, tot eene grootere hoogte gekomen dan de Assyrische bas-reliefs aanduiden. Zoo lang men met geene grootere zekerheid dan tot nog toe den ouderdom daarvan kan aanwijzen, kan men ook niet vaststellen dat de Assyrische Kunstenaars voorgangers der Grieksche zijn geweest.
| |
| |
De Grieksche Kunst was dus vóór de Perzische oorlogen niet meer barbaarsch, maar droeg reeds de kiem harer schoonheid in zich.
Reeds in No. 4 geeft Dr. janssen Nadere berigten over de Fransche ontdekkingen in Assyrië, ontleend aan een opstel van den Heer f. mercey, getiteld: Les fouilles de Ninivé, die de belangrijkheid daarvan doen kennen. Tevens werd hij in staat gesteld om inzage te nemen van het plaatwerk van layard, waarvan wij zoo even melding hebben gemaakt. Hij geeft eene beschrijving van sommige der voornaamste platen die er in voorkomen. Wij danken hem voor zijne uitvoerige mededeelingen, die ons gedeeltelijk reeds bekend waren, namelijk: het werk van layard uit een artikel in de Revue Britannique, en het opstel van mercey uit de Revue des deux mondes; wij maken hiervan gewag, omdat het ons spijt, dat hij niet gemeend heeft van sommige tabellen, die achter de Discoveries voorkomen, melding te moeten maken. De eerste behelst de Koningsnamen die men op de bas-reliefs gelezen heeft. De tweede tabel levert de aardrijkskundige namen op, en de eigennamen die men met de gelijkende daarvan in den Bijbel heeft kunnen overeenbrengen. De derde tabel is die der namen van de dertien groote goden van Assyrië, zoo als Dr. hincks die gelezen heeft. De eerste tabel is dáárom zeer merkwaardig omdat daarop: 1o. de vermoedelijke vertaling der Koningsnamen, volgens rawlinson en hincks, opgegeven wordt; 2o. de gedenkteekenen waarop zij voorkomen, en 3o. de waarschijnlijke data van de regeringen der Vorsten van welke melding wordt gemaakt.
Het onderzoek dezer tabel heeft bij Ref. de overtuiging bevestigd, dat men het nog niet zeer ver in het ontcijferen van het spijker-schrift gebragt heeft; omdat Dr. hincks en rawlinson zelden in het lezen en de verklaring der Koningsnamen overeenkomen, hetgeen hem in den twijfel over de zekerheid van de verklaring der groote teksten door rawlinson, versterkt heeft. Hoe zeer de onderzoekingen van grotefend, burnouf, de saulcy, westergaard en schultz over het spijker-schrift alle achting verdienen, zijn de uitkomsten niet evenredig geweest aan de moeite die zij zich daarvoor gegeven hebben. Rawlinson heeft even zoo min als layard de méthode der verklaring
| |
| |
van het spijker-schrift uiteengezet, zoo als weleer champollion le jeune dat der hiëroglyphen in zijne Lettre à dacier, zijn Précis du système hiéroglyphique en zijne Grammaire Égyptienne gedaan heeft. Wij hebben veel achting voor mannen als layard en rawlinson, maar bij hen, even als bij de meeste Engelsche Geleerden, schijnt een scherpzinnige kritische geest te ontbreken, waardoor zij te spoedig tot een besluit komen, dat den toets dier kritiek niet kan doorstaan. Wij zijn het met Prof. ewald in het vroeger aangehaalde opstel eens: ‘Dat zich veel van hetgeen rawlinson hier meest kort ter neêrgeworpen heeft, door verdere onderzoekingen en vooral door de tot nog toe teruggehoudene verdere hulpmiddelen bevestigen moge, wenschen wij opregtelijk; maar voor als nog betaamt ons in elken opzigte groote omzigtigheid.’
Eindelijk het vijfde of laatste opstel dat in deze Verzameling voorkomt, handelt over de oudheden die te Hilversum gevonden zijn, waarbij eene ophelderende plaat gevoegd is. Hoewel deze oudheden weinig of geene aesthetische waarde bezitten, zijn zij echter belangrijk voor de geschiedenis der beschaving van de oudste bewoners van onzen vaderlandschen grond, en zij verdienen als zoodanig ten volle de aandacht van den vaderlandschen Oudheidkundige.
Wij eindigen ons verslag, dat als van zelf uitvoerig geworden is. De belangstelling in de behandelde onderwerpen sleepte ons mede. Wij besluiten met den wensch: dat Dr. janssen de noodige lust en ondersteuning moge behouden, om met zijne mededeelingen geregeld voort te gaan, en dat het hem en Dr. leemans, als leerlingen en opvolgers van den voortreffelijken reuvens, moge gelukken het vak der Archeologie en Kunstgeschiedenis bij ons in eere te brengen.
j.a.b.
|
|