| |
Geschiedenis der Roomsche Kerk. Eerste Deel, 1e en 2e Aflevering. Te Dordrecht, bij H.R. van Elk. 1853. In gr. 8vo., met platen; per Aflev. bij inteekening f :-65.
Wie zich moge gevleid hebben, dat de Roomsche Kerk hare vroegere onverdraagzaamheid jegens andersdenkenden in onze dagen verzacht had, zal door hetgeen in de laatste jaren gebeurd is tot andere gedachten hebben moeten komen. Onder hare leden kunnen welgezinden zijn, en worden er ook werkelijk gevonden; maar Rome kan, indien het zich-zelf niet wil vernietigen, zijne grondbeginselen niet laten varen. Waar het zich voor eene poos gematigder toont, is dit, men vergete zulks nimmer, niet aan veranderden zin, maar aan de magt der omstandigheden toe te schrijven. Heerschen, onderdrukken van alles wat zijne aanmatigingen wederstaat, blijft de leus. Daarover te klagen en te zuchten zou weinig baten. Werkeloos nederzitten zou verraad zijn gepleegd aan de heiligste zaak. Wij gelooven vast, dat onder het bestuur van den verheerlijkten Koning der Kerk, ook die aanslagen zullen uitloopen op de verbreiding der waarheid; maar, terwijl wij in dat vertrouwen ons niet te zeer verontrusten, meenen wij dat het de pligt van iederen Protestant is, tegen het gevaar, dat zijne dierbaarste belangen dreigt, op zijne hoede te zijn, en anderen daartegen te waarschuwen. Dit in geschrifte te doen door eene duidelijke aanwijzing van de dwalingen en misbruiken welke in de Roomsche Kerk gevonden worden; op het groote onderscheid opmerkzaam te maken dat er tusschen hare leerstellingen en de leer des Bijbels bestaat, behoort tot de roeping van hen die door voorafgaande grondige studie zich daartoe bekwaam gevoelen. - Zulks is het oogmerk van deze ‘Geschiedenis der Roomsche Kerk’. Wel ontbreekt het aan geene geschriften over dit onderwerp; maar de grootere werken van mosheim, schrock, gieseler, zijn minder voor het algemeen geschikt, en behelzen veel dat er geene onmiddellijke betrekking toe heeft; en de uitkomende weekbladen en brochures bepalen zich gewoonlijk tot het
| |
| |
dagelijks voorvallende. Integendeel stelt zich de Heer dowling voor: eene zoo veel mogelijk volledige Geschiedenis van de Roomsche Kerk te leveren, van haren oorsprong af tot op onzen tijd; van hetgeen haar heeft doen worden wát zij is; van hare grove bijgeloovigheden; en van de middelen die zij aangewend heeft en nog aanwendt, om zich staande te houden en uit te breiden.
Dat het werk in des Schrijvers vaderland gunstig beoordeeld en ontvangen is, blijkt aan de 20,000 exemplaren, die er in korten tijd van verkocht zijn, en aan een tweeden, veel vermeerderden druk; ook verrijkt met het leven en de regering van den tegenwoordigen Paus pius IX. Wij kunnen na de lezing van de 1e en 2e Aflevering met dat gunstig oordeel ten volle instemmen, en meenen dat de Vertaler een goed werk verrigt heeft met de overbrenging in onze taal van deze belangrijke Boekdeelen, die, uit de beste bronnen geput, overal bewijzen dragen van des Schrijvers bekwaamheid, van de zorg en vlijt aan zijn onderwerp besteed, en van zijne ingenomenheid met de zaak die hij voorstaat; terwijl hij, zonder iemand door een on-Christelijken toon te verbitteren, de duidelijk voorgestelde zaken-zelve laat spreken.
Het werk zal in drie Deelen worden uitgegeven, en is verdeeld in negen Boeken, die in 25 Afleveringen het licht zullen zien. - Eene korte opgave moge den inhoud der beide Afleveringen, het eerste Boek en een gedeelte van het tweede bevattende, eenigzins doen kennen.
Het eerste Boek beschrijft ‘het Pausdom in zijne wording’, van het vroegste bederf des Christendoms af tot het jaar 606 onzer jaartelling.
De Schrijver laat eene treffende tegenstelling voorafgaan van den nederigen Heiland, die zijn leven in eene kribbe begon en aan het kruishout besloot, en tot zijne naaste volgelingen verkoos de verachten en verworpenen naar de wereld - met diens zoogenaamden Stedehouder op aarde, in een prachtig paleis, bewaakt door krijgslieden, omringd door alle teekenen van wereldlijke grootheid en méér dan Koninklijke pracht - en hij onderzoekt vervolgens wát die overgang van nederigheid tot hovaardij heeft bewerkt. Hij vindt dien in de magt en den rijkdom, waarmede de Kerk door en sinds constantijn, den eersten Christen-Keizer, bekleed is. Was er bij
| |
| |
lijden en vervolging voor de wereldgezinden en eerzuchtigen geen aanloksel om tot de gemeenschap der Christenen toe te treden, dit veranderde toen de Kerk als Staatskerk met aanzien en luister werd bekleed, en hare dienaren met waardigheden begiftigd werden; in overeenstemming met hetgeen in het burgerlijke bestuur des Rijks plaats had. Bovenal deelden in de Keizerlijke gunsten de Bisschoppen van de hoofdsteden des Rijks: Rome, Alexandrië, Antiochië, Constantinopel en Jeruzalem, tot wier verheffing reeds vroeger de grond gelegd was. Waren de Gemeenten oorspronkelijk de eene van de andere onafhankelijk, bestuurd wordende door Ouderlingen of Opzieners (Bisschoppen), allengs werd aan hem wien de leiding der zaken werd toevertrouwd, de laatste naam, met uitsluiting der overigen, geschonken. Vervolgens gaven de Vergaderingen, waarheen de Kerken van ééne landstreek hare afgevaardigden zonden, om over de gezamenlijke belangen te raadplegen, aanleiding, dat sommige Bisschoppen, tot bewaring der orde en welvoegelijkheid, met een gezag en eene waardigheid boven anderen bekleed werden, waaruit de Aartsbisschoppen hunnen oorsprong ontleenden. Toen de Kerk zich meer uitbreidde, en de gedaante van één groot ligchaam aannam, vond men het noodig, nevens de bijzondere Conciliën andere te beleggen, die zich over al de Gemeenten der verschillende Gewesten uitstrekten; en zoo ontstond onder de Kerkelijken een nieuwe rang, geschikt om het gansche ligchaam, welks leden wijd en zijd onder de volken verstrooid waren, in stand en eenigheid te houden, onder de benaming van Patriarchen; van welke de Bisschop van Rome de eerste plaats innam.
Tot zijne verheffing hadden onderscheidene omstandigheden zamengewerkt: het besluit van de Synode van Sardes in het jaar 347, waarbij aan een Bisschop, die zich door de Bisschoppen zijner provincie bezwaard achtte, het regt werd toegekend om zich tot dien van Rome te wenden; die dan schrijven zou aan de Bisschoppen in de nabijheid der provincie van den bezwaarde, om de zaak op nieuw te onderzoeken, en, die, zoo hij het noodig oordeelde, dat verhoor door eenige Presbyters zijner eigene Kerk zou kunnen doen bijwonen; - de magt, hem door den Keizer valentinianus in 372 verleend, om andere Bisschoppen te onderzoeken en te beoordeelen; - het, op grond van voorgewende Apostolische afkomst, aan
| |
| |
zijne beslissing onderwerpen van alle vragen betreffende de Apostolische gebruiken en leerstellingen; - de uitbreiding van het Christendom onder de heidensche volkstammen van het Westen, die zich eerbiedig aan het gezag van den Roomschen Stoel onderwierpen; - de glans van Rome, de oude hoofdstad van het Rijk; - en het voorgeven van de opvolger van petrus te zijn, die door christus tot Opperhoofd zijner Kerk zou zijn aangesteld.
Met den Schrijver moeten wij dit voorgeven, waarop de Roomsche Kerk vooral steunt, als van allen grond ontbloot beschouwen, en het zelfs betwijfelen of petrus ooit te Rome geweest zij. Wanneer wij het verhaal van lukas in zijne Handelingen der Apostelen betrekkelijk de reis van paulus naar Rome en diens tweejarig verblijf in die stad; den Brief van paulus aan de Romeinen; die aan de Efeziërs, aan de Colossensen, aan filémon, aan de Filippensen, welke alle van dáár geschreven zijn, en den Eersten Zendbrief van petrus inzien, en dáár, zoo min als ergens elders in de Apostolische Brieven, schijn noch schaduw van petrus' verblijf te Rome of van zijne betrekking op die Gemeente aantreffen, maar véél dat met zulk eene veronderstelling niet overeen te brengen is: - dan moeten wij inderdaad verwonderd staan, hoe men dit beweren durft volhouden. - Treffend is het bewijs volgens barrow, dat, daar de Apostel johannes nog dertig jaren nà petrus leefde, deze aan petrus' opvolger, zekeren linus, van wien men naauwelijks iets meer dan den naam weet, als Opperhoofd der Kerk, zou onderworpen geweest zijn, in strijd met 1 Kor. xii:28.
Het was er echter ver af, dat de aanmatigingen van den Roomschen Bisschop overal geduld werden. Dowling wijst op den tegenstand hem geboden in de geschillen over den tijd der viering van het Paaschfeest en in die over den doop der ketters; en staat vooral stil bij zijnen strijd over het oppergezag met den Patriarch van Constantinopel. Toen johannes, Jejunator (de Vaster) bijgenaamd, den titel ontving van ‘Algemeene Bisschop’, bestreed gregorius de Groote zulks, als ‘ijdel, verfoeijelijk, godslasterlijk, helsch en duivelsch’, als ‘de trotschheid en het karakter van den Antichrist openbarende’; maar sprak daarmede tevens het oordeel uit over zijnen opvolger bonifacius III, die, slechts twee jaren na den dood van gregorius, denzelfden titel najaagde en hem ook verkreeg van den
| |
| |
dwingeland phocas, die met den moord van den Keizer, diens geslacht en aanhangers zijne regering begon. Hoe laag zich gregorius en bonifacius jegens dat monster van ongeregtigheid aanstelden, zien wij uit de walgelijke en laffe vleijerijen, waarmede zij hem overladen. Het gezag waarmede bonifacius door hem bekleed werd, maakte de Bisschoppen eerst nu van den Roomschen Stoel geheel afhankelijk, en deed de in onderscheidene landen verschillende liturgiën voor die van Rome wijken.
Het tweede Boek schetst ons ‘de Roomsche dwaling in haren oorsprong’ Na aangetoond te hebben, dat niet de Overlevering, maar de Bijbel alleen gezag kan hebben, wordt opgegeven, hoe, in strijd met het voorbeeld en de uitspraken der Apostelen, de ongehuwde staat reeds vroeg met eerbied werd beschouwd: hoe een cyprianus, tertullianus, chrysostomus, augustinus, hieronymus, enz., dien eenparig verhieven, maar een clemens Alexandrinus, jovinianus, vigilantius voor de eer des huwelijks spraken. Het decreet van siricius, Rome's Bisschop, omstreeks het einde der vierde eeuw, waarin hij der geestelijkheid met nadruk den ongehuwden staat oplegde, vond dan ook zoo wel afkeuring als goedkeuring. In het Oosten verworpen, werd het ook in een groot gedeelte van Frankrijk, Duitschland, Spanje en Engeland nog gedurende verscheidene eeuwen niet opgevolgd.
Met den eerbied voor den maagdelijken staat ging die voor maria hand aan hand.
De meening dat er in den tempel van Jeruzalem maagden geweest waren die zich aan God hadden toegewijd, onder welke ook maria was opgegroeid in de gelofte van altijddurende kuischheid, deed het gevoelen ontstaan, dat zij altijd maagd is gebleven, waarop men sommige Profetische woorden op het wonderlijkst toepaste. De naam van θεοτóκος (Godbarende, moeder Gods), wie Goddelijke aanbidding moest toegebragt worden, haar reeds in de vierde eeuw door sommigen gegeven, werd door epifanius en andere Nicesche Kerkvaders als kettersch verworpen, maar toch in het derde algemeene Concilie, in 431 te Efezen gehouden, aan haar, met veroordeeling van nestorius, die haar liever χριστοτóκος, moeder van christus, wilde noemen, toegekend. In de volgende eeuw werden twee feesten te harer eerc ingesteld, dat van ‘maria- | |
| |
boodschap’ en van ‘hare reiniging’, beide, zoo als de Schrijver niet zonder grond beweert, plaatsvervangers van de heidensche feesten aan pan en cybele gewijd.
Uit deze opgave van den inhoud der eerste twee Afleveringen, loopende tot de beginselen en het ontstaan van het monnikendom, waarvan wij het vervolg in de derde Aflevering verwachten, kan men zien wat hier aangeboden wordt. Waar zoo vele zaken behandeld worden, komt ligt het een en ander voor waarin men van den Schrijver verschilt. In het Tweede Hoofdstuk het eerste vers enz. van den Tweeden Brief aan de Thessalonicensen ziet hij eene voorspelling van het Pausdom. Het is zeker niet moeijelijk trekken van overeenkomst te ontdekken; maar zouden die ook niet te vinden zijn in anderen, b.v., in mahometh, jan van Leiden? Eene voorspelling van zaken, wier gansche vervulling na 18 eeuwen nog ontbreekt, in eenen gemeenzamen brief, en waarvan men niet begrijpt wat de Thessalonische Christenen er aan zouden gehad hebben, is vreemd. Maar eene aankondiging van 't geen nabij was, van de hovaardij en het geweld van een Joodschen of Heidenschen geweldenaar, en van het gevaar van afval, dat de Christenen onder de verdrukkingen liepen, was doeltreffend.
Het verhaal van eusebius van het kruis dat constantijn in de lucht zou gezien hebben, houdt de Schrijver voor eene fabel. Maar waarom toch? Ligtgeloovigheid, die alles wat haar gezegd wordt zonder onderzoek aanneemt, is zeker verkeerd; doch men kan ook in een ander uiterste vervallen. Eusebius meldt ons dit voorval als uit den mond van den Keizer opgeteekend. Te zeggen, dat de een of de ander het zoude verzonnen hebben, is wat hard. Doelloos was het gebeurde niet. De schrikkelijke vervolgingen, die de Christenen van diocletianus geleden en van maxentius te duchten hadden, maakten eene tusschenkomst der Godheid gansch niet overtollig. En de onberadene mildheid van constantijn, die echter van zijn standpunt wel te verdedigen was, moge voor de Kerk in de gevolgen schadelijk geweest zijn, - de rust, die hij der fel geschokte bezorgde, de gelegenheid, die hij haar door zijn gezag en invloed verschafte, om zich uit te breiden, waren toch ook veel waard. Zelfs wanneer men het wonderbare ter zijde stelt, is het berigt niet onaannemelijk. Constantijn, gereed om den beslissenden kamp met maxentius
| |
| |
aan te gaan, gevoelt zich over den uitslag van den strijd zeer bekommerd, en denkt natuurlijk aan Hoogeren bijstand. Het vertrouwen op zijne Goden is bij hem geschokt; maar de God der Christenen, van wiens magt en bescherming hij had gehoord, komt hem voor den geest. Hij slaat zijn blik hemelwaarts, en aan zijnen ontroerden geest vertoont zich in de wolken iets, dat naar een kruis gelijkt. In denzelfden nacht meent hij christus te zien in den droom, en een kruis met het opschrift: ‘in hoc signo vinces’ (in dit teeken zult gij overwinnen) wordt daarop in de banieren zijner krijgslieden geplaatst. Wat ongerijmds is er in de zaak op deze wijze opgevat? - De bekeering van constantijn levert zoo min als die van paulus iets op dat uitsluitend ten voordeele der Roomsche Kerk pleit, maar behoort aan de gansche Christenheid.
De titelplaat geeft eene wèl uitgedachte afbeelding van het Pausdom, zijne dwalingen en vervolgingen, door de Hervormers aan het licht gebragt. Maar waarom moest Koningin victoria hier figureren? Voor de leden der Anglicaansche Kerk, als wier hoofd zij erkend wordt, moge dit goed zijn; voor de overige Protestanten, ook voor die in Nederland, heeft zij als zoodanig geen belang. Onder de Conciliën op het vignet uitgedrukt en insgelijks op de bijgevoegde verklaring van den Vertaler leest men ‘Constance’ voor ‘Constans’. Op bl. 43 is de plaats: 1 Kor. i:12: ‘ik ben (van de partij) van paulus, en ik van appollos, en ik van cephas’, geheel onverstaanbaar overgebragt: ‘ik ben paulus, en ik appollo en ik cephe’.
Elke Aflevering is versierd met eene fraaije plaat. De eerste stelt bovenaan: christus, den Meester, voor, op eenen ezel rijdende, onder het gejuich der schare, die palmtakken in de hand hebben, en beneden: den paus, den dienaar, op een fier paard gezeten, met zijne driedubbele kroon, omringd door zijne prelaten, even als hij prachtig uitgedost. Bij de tweede, eene eerbewijzing aan een Madonna-beeld schetsende, vroegen wij ons af: of zulke vereerders nog Christenen kunnen heeten?
De Vertaler heeft door zijne vloeijende overbrenging en bijgevoegde aanmerkingen de waarde van het werk voor den Nederlandschen lezer verhoogd; en de Uitgever - die zich ten slotte verbindt geene exemplaren tegen verminderden prijs
| |
| |
af te staan, heeft voor eene goede uitvoering gezorgd. Wij kunnen het werk met gerustheid aanbevelen, en zien met verlangen de volgende Afleveringen te gemoet.
g.v.
|
|