Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
althans, eenmaal vertaald zijnde, niet afzonderlijk behooren uitgegeven te worden. Wat den ongenoemden Vertaler tot de uitgave mag bewogen hebben, begrijpen wij niet. Zijn Bijvoegsel, niet minder dan tien bladzijden groot, getuigt er van, dat hij de pen weet te voeren en aangaande den eed het gevoelen der Doopsgezinden met groote overtuiging is toegedaan. Maar waartoe dan een opstel vertaald, dat bepaaldelijk tegen tholuck's opvatting gerigt is, die zelfs - vreemd genoeg - zonder dat het bedoelde werk: Verklaring der Bergrede, genoemd was, met opgave der bladzijden achter zijnen naam wordt aangehaald? Waarom niet liever een eigen opstel geleverd, vooral daar de tweede helft van dit kleine geschrift zijne goedkeuring in geenen deele wegdroeg? Men moet, namelijk, weten, dat west het verbod van den Heer: zweert ganschelijk niet! uitlegkundig opvat in den meest onbepaalden en gestrengen zin, zoodat elke eed er door wordt afgekeurd en afgeschaft; maar tevens, in weerwil daarvan, van oordeel is, dat dit verbod nog wel eenige ruimte voor den eed onder Christenen toelaat, en juist niet vordert om hem altijd en in elk geval voor volstrekt ongeoorloofd te houden; even zoo als de echtscheiding onder Israël, volgens jezus' eigene verklaring, door God was toegelaten om de hardigheid hunner harten. Wij stemmen het den Vertaler gaarne toe, dat zulk eene redenering op zóó losse en ten deele zeer verwerpelijke gronden, afkeuring verdient, en meenen dat dit door hem met juistheid is aangewezen. Maar dáárin zouden wij van hem verschillen, dat wij met het uitlegkundig gedeelte van dit geschrift minder hoog zijn ingenomen. Wij kunnen nog niet anders zien, of het verbod in de Bergrede doelt, vergeleken met matth. xxiii:16 en volg., uitsluitend op de ligtvaardige eeden onder de Joden in het gewone leven gebruikelijk. Er wordt daarin van den eed bij den levenden God afgelegd, met geen enkel woord gesproken. En wanneer men nu jezus-zelf voor kajaphas zulk een eed hoort zweren, of althans overnemen, dan kan het billijkerwijze toch wel aan geen twijfel meer onderhevig zijn, of de eed is, op zich-zelf beschouwd, niet ongeoorloofd te achten, al moet men het er ook voor houden, dat het zweren onder ware Christenen eigenlijk niet te huis behoort en, bij algemeene waarheidsliefde, zonder schade ophoudt. Uit deze beknopte opgave van ons | |
[pagina 198]
| |
gevoelen, dat, zoo wij meenen, vrij algemeen is en zich zonder moeite laat bewijzen, blijkt duidelijk genoeg, hoe weinig ons de brochure van west heeft kunnen behagen, en hoe weinig ook, naar ons oordeel, de Vertaler heeft uitgerigt, met enkel de gronden te bestrijden, waarop de Schrijver gezocht heeft voor den onder ons gebruikelijken eed eene uitzondering te vinden op het algemeen verbod. Dat er echter bij onze tegenwoordige Burgerlijke Wetgeving in menig opzigt misbruik van den eed gemaakt wordt, zouden wij in geenen deele durven ontkennen. Een opzettelijk onderzoek, minder naar de geoorloofdheid of wettigheid dan wel naar het regt gebruik van den eed, ware in onze dagen zeker niet overbodig. Och, dat het eens behoorlijk wierde ingesteld! Den anders niet onbekwamen Vertaler kunnen wij, van wege zijn Doopsgezind standpunt, er natuurlijk niet toe uitnoodigen. |
|