dat, zoo wij meenen, heeft uitgediend. Het ligt, zeiden we, midden tusschen de beide uitersten, die wij betreuren, in, en de waarheid staat, naar ons inzien, daar verre boven. Van daar dat hier, met opzigt tot de H. Schrift, dezelfde onbestemdheid van begrippen gevonden wordt, die wij allerwege meenen te ontdekken waar niet vóóraf behoorlijk onderscheid gemaakt is tusschen Bijbel, Evangelie, Openbaring, Woord van God, en wat dies meer zij. Zoo lang het niet vast staat onder de Godgeleerden wat men daaronder te verstaan heeft, loopt elke bewijsvoering gevaar in een woordenstrijd te ontaarden. Aan het Woord van God kennen wij volstrekte onfeilbaarheid toe; het Evangelie is ons de éénig volmaakte en onveranderlijke kenbron van de waarheid die in christus is, en Gods Openbaringen, vroeger en later geschied, hebben voor ons het allerhoogste gewigt. Maar als er nu van het gezag des Bijbels sprake is, dan vreezen wij voor schromelijke spraakverwarring, ten zij men naauwkeurig de betrekking bepale waarin de Boeken des O. en N. Verbonds staan tot dat Woord van God, die Openbaringen, dat Evangelie, dat daarin vervat is. Deze bedenking neemt echter niet weg, dat er uit dit geschrift veel goeds te leeren valt; vooral daar het is ingerigt naar de vatbaarheid van ongeleerden; geschreven is in een populairen, levendigen, warmen toon; en hartelijken ijver ademt voor de handhaving van de goede zaak des Christendoms. Men meene slechts niet, dat het Godgeleerd vraagstuk van den dag hiermede zou zijn opgelost! Vóór eenige jaren heeft de werkzame van heyningen, nu reeds overleden, die oplossing onder ons ongeveer op dezelfde wijze beproefd, zonder daarin, naar het oordeel van
deskundigen, geslaagd te zijn. Wij verwachten dat dit geschrift, even als het zijne, welhaast aan de vergetelheid zal zijn prijs gegeven. Misschien ware het daarom zelfs beter geweest, als wij deze late aankondiging maar hadden teruggehouden.