| |
| |
| |
Nederlandsche Geschiedzangen, naar tijdsörde gerangschikt, en toegelicht. Tweede Deel. 1572-1609. Te Amsterdam, bij Frederik Muller. 1852. In kl. 8vo. XX en 408 bl. f 4-90; in gr. 8vo. f 6-80.
Bij de aankondiging van het Eerste Deel (zie het No. van dit Tijdschrift voor November 1852) hebben wij den Verzamelaar verdienden dank toegebragt, en gezegd dat zich menigeen voor dit werk aan hem verpligt zal gevoelen. Wij hebben echter, om opgegeven redenen, toen den wensch uitgesproken dat in de volgende Deelen niet alles mogte opgenomen worden wat ons voorkwam als geschiedzang door den Heer v. te kunnen worden beschouwd, zonder evenwel eene plaats in de Geschiedenis waardig te zijn. Daaromtrent vinden wij achter het berigt aan den ‘vriendelijken Lezer’, waar het Tweede Deel mede geopend wordt, eene teregtwijzing, in welke die wensch als niet gegrond wordt voorgesteld, omdat - meent de Schrijver - deze geschiedzangen alleen moeten gelezen worden door dezulken ‘die zich een daarbij omschreven standpunt durven toekennen’. Wij gelooven dat het getal dergenen die toegankelijk zijn voor het soort van Stoïcisme, aan dat standpunt verbonden, veel kleiner is dan de S. denkt; en indien dan het werk - gelijk hij dat erkent, door 't alleen voor die klasse van lezers geschikt te keuren - niet in alle handen voegt, zou men de vraag mogen doen: hoe 't te verhoeden zou zijn, dat het niet ook gelezen wierde door anderen? Het ware, dunkt ons, goed geweest die teregtwijzing niet te plaatsen; te meer omdat zij overbodig is, gelijk ook die vraag nu overbodig zoude zijn, vermits de S. in dat berigt aan den Lezer zegt: besloten te hebben niet alles op te nemen wat er verder op het Kerkelijke en op het Staatkundige gebied voorhanden is, maar slechts stalen daarvan te leveren, om den loop der Geschiedenis in het oog te houden. Dáármede toch wordt de gegrondheid van onzen wensch gestaafd, en ook er aan voldaan, en wordt tevens de gestelde voorwaarde van geschiktheid om het werk te lezen, voor
een groot gedeelte weder opgeheven. Wij danken den Heer v. voor dat besluit, en wenschen er hem en den Uitgever geluk mede.
De zangen en liederen in dit Tweede Deel (omtrent twee honderd stuks) betreffen de gebeurtenissen van 1572 tot 1609.
| |
| |
Zij beginnen met het innemen van den Briel, en eindigen met dank- en vreugdezangen over het Bestand, en een paar kluchtige afscheidsgroeten aan de met weerzin naar huis gaande krijgsbenden. Het dunkt ons jammer, dat de Verzamelaar niet heeft opgegeven, of heeft kunnen opgeven, in welk jaar elk der zangen en liederen is gemaakt; want zoo als die naar tijdsorde zijn gerangschikt, kunnen ze doen gelooven, dat de nieuwere versmaten en versbouw van ouder dagteekening zijn dan werkelijk het geval is. Wij hebben vroeger reeds aangemerkt, dat, naar ons gevoelen, de herschepping van onze dichtkunst geacht moet worden een gevolg te zijn geweest van de geestdrift opgewekt door het Verbond der Edelen in 1566; maar dat eerst aan de Gedichten van jan van hout merkbare vooruitgang is te bespeuren. Als dat zoo is, kunnen b.v. de stukken die hier op 1572 voorkomen bezwaarlijk van 1572 zijn; maar moeten die òf later zijn gemaakt, òf later aanmerkelijk zijn beschaafd. Met de stukken van omtrent 1600 en daarna kan 't ánders zijn. De dank- en vreugdeliederen over het Bestand en de grappige afscheidsgroeten aan de aftrekkende vreemde soldaten zullen wel in 1609 zijn geschreven. Van hout genoemd hebbende, kunnen we niet nalaten onze verwondering te uiten, dat op 1577 niet opgenomen is zijn voor dien tijd fraaije, echt dichterlijke lierzang op het slechten van het kasteel Vreeburg te Utrecht, nadat de Spanjaarden er uit waren verdreven. Het in alle opzigten onbeduidende:
Wie wil hooren een nieuw liet,
Watter cortelingen is gheschiet
Dat sal ick nu volbringhen,
Van de Spaengiaerts alghemeen,
Zy waren op Vreborch groot en cleen,
Zy wilden den haen gaen maken,
Zy meenden wel te kryghen buyt,
Maer sy moesten ter poorten wt,
Hoe sullen zy in Spaengiën raken?
Zy maeckten daer soo groot geclach,
Zy comen onnoosel kijcken -
dat onder het opschrift: ‘De Spanjaerts uit Utrecht’ (bl. 196-199) gevonden wordt, zou men gaarne gemist hebben voor van houts:
| |
| |
De kloeck' en mannelieke kracht,
Al sins een langen tijd veracht,
Tot onder in de snee versmadelick ghedoken,
Komt, naer de son sijn gulden rat
Ghedreven heeft het oude pat,
Den voorghestelden tijd gheweldigh uitghebroken.
Al ist dat men het leeuken naeekt
Van jonghs op voet, en huisliek maeekt,
Zijn leeuwen-aert en sal daerom noch niet verflauwen:
Want als men hem ten lesten terght,
En tot verstorenisse verght,
Bruickt hy strax sijn gheweld, sijn tanden steert en klauwen.
So ginght met u, o stad Utrecht enz.
Ghelijck een vader doet die roey voor 's kinders ogen,
Most gy, al wast om dragen hert,
Veel spijt, veel leed, veel hoon, veel smert,
Rechts of gy slaeven waert enz.
Terwijl de kinderkens sijn eleen
So werd by hen met schrick gheleen
De roede voor de schou ghestelt uit haren handen,
Maer als sy meerder sijn bedaegt,
Siet men se dees, daer met gheplaegt
Sy voormaels sijn gheweest, al heimelick verbranden.
Men vindt dezen lierzang in zijn geheel in bor, in de Gedichten van strick van linschoten, en in het Woordenboek der Nederduitsche Dichters van witsen geysbeek op 't artikel hout (jan van).
In het algemeen wordt in de Liederen niet dikwerf iets gevonden dat zweemt naar hetgeen men tegenwoordig onder poëzij verstaat. Van dichterlijke verheffing troffen wij slechts enkele malen eenig spoor aan; zoo als b.v. in het lied over de onoverwinnelijke vloot, bl. 303:
O groote zee, ik bid u, seght my, als
Dees sware last was op dijn natten hals
Zijn dijn schoudren als doen niet moe geweest;
Woutstu dy niet als doen wel onderwinden
Om schip en volek in dijn balgh te verslinden?
Hemelen en aerd' zeght (seght) my, als gy daer zaeght enz.
Vele der stukken doen aan liedjes denken zoo als die nog
| |
| |
heden, op markten en andere drokke plaatsen, kunsteloos genoeg door liedjeszangers, bij bonte afbeeldingen van gevechten of moorden, voor de boeren en geringe burgers worden opgedeund. Dat zij op dezelfde wijze gediend hebben schijnt dikwijls genoeg aan den aanhef te blijken; Hoort toe, ghy mannen ende wyven! - Wie wil hooren een nieuw liet! - Hoort toe alleghemeyne, Al nae een goet nieu liet! - Hoort allegaer in 't openbaer! - Wie wil hooren een droevich liet! - o Broeders hoort, Ick sal elck gaen belyden! - Hoort toe al te samen in 't gemeyne, groot ende cleyne! - Hunne kunstwaarde gaat ook die van de bedoelde liederen der tegenwoordige marktzangers niet te boven. Maar zijn ze inderdaad, gelijk wij vermoeden, liederen die in de laatste jaren vóór, en in de jaren van 't Bestand, door zingende speculanten op den volkssmaak aan openbare plaatsen zijn uitgegalmd, dan verhoogt dat de waardij van deze verzameling voor den liefhebber, wijl die straatdeunen om hunne geringe kunstwaarde doorgaans spoedig geheel vergeten worden, verloren gaan, en van de meesten na korte jaren geen exemplaar meer te krijgen is, al wilde men 't opwegen met goud. Zij bewijzen dan ook, hoe vol het volk was van de gebeurtenissen der veertig jaren, want de zangers en hunne rijmwerkers kozen, natuurlijk, wat door het gemeen het liefst gehoord, het gretigst gekocht, en het best betaald werd.
Onder het aantal stukken van anderen aard zijn er die van reeds groote zorg in de zamenstelling blijken dragen, zoo als b.v. het didactisch gedichtje (bl. 139) in strophen van vijf alexandrijnen, van welke de vijfde regel steeds eene sententie bevat:
Daer blyschap in huis is staet druck achter de deur.
Goede vrienden in noot malkander niet begeven.
Armoede soeckt liste, en baert oock cloeck verstant.
t Schip mag wat hellen, dan 't rijst wel weer in 't lest.
Geluckich is de stad, die Godt de Heer bewaert.
Godt wilse helpen, die belast zijn en beladen.
Voorts naamverzen, twee-zinnige verzen en dergelijken; teekenen van sommiger smaak voor het kunstige (ook gekunstelde) in het werktuigelijke der Gedichten. In de Bestands-waar- | |
| |
schuwing (bl. 399) vindt men ook een staaltje van het smakeloos woordenklank-spel:
O ghy vereenicht land, bestandich eer ghebleken,
Te rechte nu beswaert om van bestandt te spreken,
Met die u niet bestaen te maken een bestandt,
Bestondet u zoo ras het bestant weer te breken,
Bestandich eer ghemaeckt met 't gheheel Nederlandt?
Door onbestandich standt soo comdy in de schandt,
't En can niet wel bestaen sulex onbestandich dryven,
Soo ghy bestandich bleeft, soo waert ghy haest vermant enz.
Inzonderheid blijkt de smaak voor het kunstige in de coupletvormen van eenige liederen. Een der moeijelijksten is die op bl. 242, maar hij is zelfs den maker te zwaar gevallen; want het dubbelrijm van 't tweede vers ontbreekt alreeds in het derde couplet. Voor mededeeling achten wij 't hier niet geschikt, om 't min kiesche van enkele woorden, en omdat het een schimplied is, niet algemeen wélsmakelijk. Aan schimpdichten heeft men 't van weêrszijde niet laten ontbreken: er worden daar eenige stalen van geleverd. Ook het ‘Lof’ uit de Historie balthasars geerardt is hier opgenomen. Doch het is niet wel mogelijk, zonder te breedvoerig te worden, een voldoend overzigt te geven van den inhoud. Hij bevat veel; te meer daar de druk ongemeen compres is, en bovendien van korte verzen twee op één regel zijn gedrukt. Als elk der verzen een afzonderlijken regel besloeg, zou 't boek véél méér bladzijden bevatten.
De geschied- en taalkundige toelichtingen van den Verzamelaar komen den lezer zeer te stade; maar zij hadden, op sommige plaatsen, nog iets vollediger kunnen zijn. Bij 1587 en 1588 een schraal en een voordeelig Jaar (bl. 300) b.v. zoekt men te vergeefs: welke hoeveelheid koren te Brussel in 1587 achttien rinsguldens gold, en vervolgens naar den inhoud van een sister, een gelte, een steen. Die niet kennende kan men zich geen volkomen denkbeeld maken noch van de duurte in het eene, noch van de goedkoopheid in het tweede dier jaren.
Daarmede stappen wij van dit Tweede Deel af en zien de volgende Deelen met belangstelling te gemoet. |
|