| |
Christelijke Vrouwen, geschetst als voorbeelden van godsvrucht en liefdadigheid. Vrij bewerkt naar het Engelsch van Julia Kavanagh, door C.S. Adama van Scheltema. Met drie portretten. Twee Deelen. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1853. In gr. 8vo. VIII en 638 bl. f 6-90.
In vorige eeuwen was het hart alleen het archief, waarin de stille deugden van moeders, zusters en echtgenooten weggesloten en bewaard werden. In dezen tijd van openbaarheid eischt men de mededeeling ook van 't geen anders zorgvuldig verholen bleef. De openbaarmaking echter zal wel altijd onvoltooid blijven, en de drukpers zou haar overig werk moeten staken, indien alles beschreven en gedrukt wierd wat door de vrouw gedacht, gevoeld en gedaan is tot opvoeding en veredeling der menschheid. Daarenboven, wie zal de diepte van het hart der vrouw peilen; en welke vrouw zal haar gemoed geheel ontsluiten? Er is nog meer: hoe vele groote en vereeuwigde helden in Staat en Kerk hebben, zonder dat zij de bewustheid er van behielden, hunne ontwikkeling aan de leidende hand eener moeder te danken gehad! De eeuwigheid zal het openbaar maken, hoe vele nonna's, anthusa's en monika's er bestaan hebben.
Wat de vrouw sinds achttien eeuwen geworden is, heeft zij aan het Christendom te danken, gelijk zij wederkeerig eenen weldadigen invloed op het Christelijk leven heeft uitgeoefend. Het was inderdaad als of de vrouw in de oude wereld onder den vloek der eerste moeder lag, en waar de Evangeliezon nog niet is opgegaan, daar is haar lot nog niet veel anders. De vrouw in het Westen was de slavin des mans; bijkans
| |
| |
alleen bestemd om zijne behoefte aan zingenot te bevredigen en zijn stamboom te doen bloeien. Onder min beschaafde volken was zij tot harden arbeid gedoemd, terwijl de man ten oorlog uitging of zich met de jagt verlustigde. Onder beschaafde Natiën was zij een voorwerp van weelde, dat men behield of verwierp, naar mate het beviel of mishaagde. In het Oosten was zij eene koopwaar, eene zaak die met jaloersche zorg, als een juweel in eene verborgen lade, afgesloten en van alle zelfwerkzaamheid beroofd werd. Maar toen het Evangelie uit den hemel daalde, en de Zoon van God zich aanbood, om, door zelfopoffering, den vloek op te heffen die er lag op het menschelijk geslacht, werd de vrouw weder vrij gemaakt en in hare regten hersteld. De geschiedenis van jezus' leven is der vrouwe een roem. Vrouwen waren de vriendinnen van den Heer en verzorgden Hem. Bij martha en maria te Bethanië vergat Hij het leed, dat Jeruzalem's Wetgeleerden Hem berokkenden. Toen abraham's zonen schreeuwden: ‘kruist hem!’ riep eene Romeinsche vrouw den regter toe: ‘vergrijp u niet aan dezen regtvaardige!’ Terwijl Jeruzalem's burgers in de handen klapten bij het uitdrijven van hunnen Koning, beschreiden Jeruzalem's dochteren het lot van den kruisdrager, en terwijl zijne jongeren vreesachtig vloden, had eene vrouw alleen den moed om onder het kruis van haren zoon te staan, terwijl zijn bloed afdruppelde op hare moederlijke borst.
Dat leven, van den hemel opgewekt, is door de eeuwen ontwikkeld, en, ofschoon 't niet is goed te keuren, laat het zich toch zeer wel begrijpen, hoe de mannen der middeleeuwen, met bekrompen kennis drijvende op den stroom der verbeelding, er toe te brengen waren, om de moeder des Heeren te verheerlijken als eene koninginne des hemels, en indachtig hoe hunne eigen moeder voor hen bad, ook in leven en sterven in de bescherming van de vergoodde Moedermaagd eene toevlugt te zoeken.
De geschiedenis der mannen bevat het werken des Christendoms, maar die der vrouwen het leven dat dit werken doordrong en bezielde. Daarom zijn wij het volmaakt eens met den Eerw. adama van scheltema, dat een schoon denkbeeld de Schrijfster van dit werk vervulde, toen zij besloot om de vrouwen te schetsen, die als vriendinnen des Heeren door godsvrucht en liefde hebben uitgemunt.
| |
| |
Julia kavanagh had dus niet het voornemen om grootsche en schitterende tafereelen op te hangen, of een gloor van roem om de slapen te buigen van zusteren die op het openbaar tooneel der wereld hebben uitgeblonken; - zij stelde zich alleenlijk voor: eene palmenkroon te vlechten voor zulke vrouwen die haar leven aan de stille beoefening van liefde en weldadigheid hebben gewijd.
Zij treedt als met de fakkel der waarheid achttien eeuwen door, en beschouwt met een verlicht oog de schare der edelen, die een zegen waren voor de menschheid. Eerst wandelt zij door de galerij der Romeinsche Christelijke vrouwen, tot aan de middeleeuwen, en doet zien, hoe de vrouw het leven in huis, in de maatschappij, op den troon, en voor het altaar heiligde.
Dán doorloopt zij de middeleeuwen, voor dezen een bloemengaard, voor genen eene wildernis; dat tijdperk van grootmoedige deugd en schrikwekkende ongeregtigheid; hetwelk zich onderscheidde door kolossale vormen, krijgsrumoer, en kerkgebaar, door overdrijving in goed en in kwaad, dewijl verstand, gevoel en verbeelding nog met elkander worstelden om de heerschappij over den mensch. Europa trad, sedert de vestiging der landverhuizende volkstammen, in eene overgangsperiode, welke den staat en toestand voorbereidde, waarin het Westen nu verkeert. De hartstogt was, even als bij den jongeling, een prikkel tot edel of snood bedrijf. Het Christendom was onder die volken gekomen als een buit op het overwonnen Rome behaald, en leidde de barbaren op tot beschaafdheid. De Kerk vervulde bij hen de taak eens paedagoogs, en de vrouw, hier als non, dáár als vorstin, meest als de moeder of echtgenoot van een vorst, staatsman of geleerde, volbragt den moederpligt.
De geest der opgewondenheid had behoefte aan zachte tempering, en de Godsdienst bragt hem ook niet op eens tot kalmte: - zij wijzigde hem slechts, en bragt zelfs die wijziging maar langzaam tot stand. Echter heeft het Christendom veel aan de Germaansche vrouwen te danken. Zij omhelsden 't, uit beweegredenen gelijk aan die welke de eerste Christenbekeerlingen gedrongen hadden, en in haren toestand nog krachtiger werkten, door de verlaging en onkunde waarin zij verkeerden, en door de hardheid waarmede zij bejegend werden.
| |
| |
Op dezulken die met de goederen dezer wereld niet bevoorregt zijn, zullen de beloften van een toekomend leven in heerlijkheid altijd met dubbele aantrekkelijkheid werken. Uitgesloten van een werkdadig en verstandelijk leven, veracht en onderdrukt in het huisgezin, zochten de vrouwen der barbaren met vreugde toevlugt in een geloof dat het gemoed verteedert en de ziel verheft. Zij hadden maar weinig persoonlijken invloed, en daardoor werd haar ingrijpen in het werkelijk leven aanvankelijk weinig bespeurd; maar de deugden des Christendoms, reinheid, matigheid, vergevingsgezindheid, vereenigden zich gemakkelijker met het karakter der vrouw, dan met dat van den man, en alzoo kreeg de zwakkere sekse als van zelf eene zedelijke meerderheid boven de sterkere, die zelfs door de ruwheid van die donkere tijden merkbaar henen straalt.
In het derde tijdperk, sedert de Hervorming, bezoekt de Schrijfster nog wel nu en dan eene kloostercel en de vereenigingen der Zusters van Liefde en andere; maar doorgaans verkeert zij nu toch meer in het huisgezin en in het maatschappelijk leven. Genoegelijke en leerzame oogenblikken schenkt zij ons bij de kennismaking met: catharina van bora, luther's gade; olympia morata, die beroemde vrouw, in welke Golgotha den Olympus slechtte; elisabeth van Saksen; dorothea sibylla, Hertogin van Liegnitz; louise, Prinses van Oranje, Keurvorstin van Brandenburg; Madame de chantal, en andere uitstekende vrouwen meer, te veel om hier bij name te noemen.
Het laatste tijdperk omvat de laatstverloopene en de tegenwoordige eeuw. De reeks der edelen is niet ingekrompen. Met dankbaren zin staren wij op elisabeth fry en sara martin, die haar leven, haar geheel aanzijn hebben toegewijd aan het edel pogen om ellendigen, verdwaalden, bedorvenen aan de Maatschappij, aan zich-zelven, aan den Heer terug te geven. Charlotte elisabeth is niet opgenomen: misschien heeft de Schrijfster dit nagelaten omdat zij zich openlijk tegen hare levensbeschrijving verklaarde; doch er is niets bij verloren, want die werkzame vrouw heeft haar leven en werk met groote openhartigheid zelve blootgelegd.
Met genoegen hebben wij gezien, hoe de bekwame Vertaler bij de vrouwen die hij-zelf heeft ingevoegd, ook eene plaats heeft gegeven aan onze landgenoote van meerten, geb.
| |
| |
schilperoort. Deze waardige vrouw, die, meer dan veertig jaren lang, jong en oud, kinderen des voorspoeds en lijdende harten met woord en pen ten zegen was, verdient dat ten volle. Nu kan zij den haar geschonken lof niet meer voor vleijerij aanzien. In haar leven zou de edele vrouw hare plaatsing in dit Christelijk Walhalla welligt voor eene heiligschennis hebben verklaard. Had de Vertaler levenden willen prijzen, hoe menige vrouw, die te Amsterdam, Groningen en elders werkzaam is om het treurig lot van verlatenen en verdoolden te verbeteren, had hij kunnen noemen. Wij kennen er enkelen van, maar de Vader der liefde kent ze allen.
Wij hebben dit werk met klimmend genoegen gelezen. De Schrijfster steekt geene loftrompet, maar verhaalt slechts op eene wijze die inneemt en onderhoudt, het verstand verlicht en het gemoed verkwikt, bij zoo veel verkeerds als waartoe de mensch van nature geneigd is. Zij heeft zich niet bepaald tot een enkelen landaard, of tot vrouwen van een zelfden kerkvorm; maar allen die één waren in liefde tot den Heer, en daardoor zusters waren in het geloof, hoe overigens gescheiden door tijden, landen, taal en geloofsvormen, heeft zij zamengebragt, zoo als wij vertrouwen mogen dat zij te zamen zijn in den hemel.
Men denke ook niet, dat zij de oogen gesloten heeft voor die verkeerdheden, welke zelfs den besten der menschen aankleven en besmetten. Hadde zij dit gedaan, dan ware de historische hoogere waarde van haar werk in de ijdelheid der romantische verdichting verdampt. Maar, neen, waar zij overdrijving bespeurde, liet zij die niet onopgemerkt. Tot eene proef uit velen geven wij haar oordeel over elisabeth fry's onthouding van muzijk.
‘De muzijk liet zij varen alleen om de opwekking van geest, die zij te weeg brengt; hieromtrent moeten wij echter opmerken, dat, zoo opwekking van geest reeds in zich zelve zondig moest heeten, dan iedere weg verkeerd zou te noemen zijn, waarin het hart tot verhevene en edele aandoeningen wordt geprikkeld; wij zouden dan de innerlijke ontroering niet mogen dulden, die het waarachtig schoone bij het hooren of aanschouwen in ons wekt, en het zou verkeerd zijn om als david aan de geestverrukking der godsvrucht toe te geven en hare magtige gewaarwordingen in bezielde klanken uit te storten.
| |
| |
De hooge geestverrukking der godsvrucht is niet haar edelste deel, gelijk zij dat evenmin is in kunst of genoegen; maar zij bestaat, zij is een eigenaardig deel van ons wezen, en laat zich daarom niet ongestraft verloochenen of onderdrukken. Van alle denkbeelden, die het menschelijk hart kunnen beheerschen, is er geen dat meer opwekt en hooger stemt, dan de ware voorstelling van onze betrekking tot God; deze geeft aan het aardsche leven zijn doelwit en bezieling, en geeft voor ons eene gedaante aan de hooge verborgenheden der ons wachtende toekomst.
Die onverbroken kalme stemming der ziel, welke uit een scheef begrip van Godsdienst door velen is nagejaagd, zou, ware zij mogelijk, de dood en niet het leven voor onze ziel zijn. Alleen de Allerhoogste kan eene nimmer rustende werkzaamheid met eene eeuwige rust vereenigd kennen; in onzen levenskring bestaat die toestand niet; de Natuur die ons omringt, is niet altijd kalm, maar heeft schakeringen en geluiden, die opwekkender zijn, dan de schoonste kunstmuzijk. Zoo kunnen wij er dan wel naar streven om de opwellingen en uitstortingen van den ons geschonken geest te beletten, maar het zal ons nooit ten volle gelukken. Wanneer wij den indruk van het aangename en schoone geweld aandoen, zullen andere, min reine gewaarwordingen daarvoor in de plaats treden. God beschikte ons den aanleg tot edele bezieling, als een tegengift tegen de lage zorgen des levens, en tegen al die onreine prikkels, die onze booze zelfzucht bevorderen en dienen. Zouden wij in vermetel pogen wijzer willen zijn dan onze Heilige Formeerder!’
Hoe helder gedacht! Geen zweem is hier van een ziekelijk mysticisme, dat zoo menig werk in dit genre bederft. Daarom wenschen wij ook dit boek in veler handen, en vooral in die onzer huismoeders en jonge dochters. Mogten zij dit schoone woord van julia kavanagh, waarmede zij van hare lezeressen afscheid neemt, overnemen en in 't harte bewaren: ‘In elken stand en iederen kring vermag de vrouw zoo veel, als zij staat in het geloof, en de liefde van christus haar dringt. Gods kracht wordt in zwakheid volbragt; dat zij uwe levensspreuk, en het zal hier reeds uw roem worden: ik vermag alle dingen door christus, die mij kracht geeft. Waar die roem leeft in het hart, daar is het sterven zacht, de dood gewin, en de toekomst eene heerlijkheid zonder grenzen of einde.’ |
|