Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 122]
| |
in haar Eerste Deel, haar meer ‘als eene dorre schets’ gegeven, ‘nog door vele kleine aanteekeningen tot meerder volledigheid te brengen, maar die intusschen de meest noodzakelijke aanwijzingen bevat, en bij eene inwendige beschouwing der aangegevene geschriften niet zonder gemak zal wezen.’ Ook deze beide Eerste Stukken van het Tweede Deel beantwoorden geheel zoowel aan die dorheid, als aan dien eisch van gemak, daar zij voortgaan de gemelde ‘meest noodzakelijke aanwijzingen’ te geven, hier en daar ‘door vele kleine aanteekeningen tot meerder volledigheid te brengen’. Bij het doorloopen der stukken zal ons dat van zelf in het oog vallen, al zullen wij daarbij tevens de opmerking niet kunnen weêrhouden van de ongelijkmatigheid, waarmede de Schrijver in het behandelen der verschillende boeken en personen te werk is gegaan. Wij vinden hem in de 264 bladzijden, die hier vóór ons liggen, van den tijd der Hervorming tot dien van den Derden willem van Oranje gevorderd; in de poëzy echter niet verder dan van onze eerste Hervormde Psalmdichters tot kamphuyzen, al is hij in zijn verslag omtrent het proza tot balthazar bekker gekomen; waarschijnlijk zullen wij in het Derde Stukje het geheele tijdvak voor beiden - dicht- en ondicht - gelijkelijk vinden ten einde gebragt, om dan in het Derde Deel de jaren van 1702 tot heden te zien behandelen. Op de eerste bladzijden van dit Tweede Deel komen, na eene korte schets der Herlevings- en Hervormingsdagen en hunne werking, marnix en coornhert ‘aan het hoofd onzer ontluikende Letterkunde’ voor, en worden naar verdiensten gewaardeerd; omtrent den eersten zouden wij slechts verlangen te vernemen, van waar de Schrijver weet, dat het Geuzenliedjen: Ras zeventien ProvincenGa naar voetnoot(*), dat op de wijs van zijn Wilhelmus gedicht is, evenzeer door hem is ‘vervaardigd’; en van den laatsten hadden wij bij de vermelding zijner verschillende geschriften (bl. 13) ook zijne vertaling van boccacio willen vermeld zien. Onder onze eerste Geschiedschrijvers uit dit tijdvak - al ware hij eigenlijk wegens zijn beroep en standpunt beter nog tot het vorige gebragt - vinden wij (bl. 24) pieter jacobs van thabor genoemd, wien | |
[pagina 123]
| |
wij echter een meer bepaalden lof dan het ‘lezenswaardig’, dat hem geschonken wordt, hadden willen zien geven; de kinderlijke eenvoud zijner opvatting en voordracht is met dat onbepaalde woord volstrekt niet voldoende erkend en gewaardeerd; wie een keurig staaltjen van beiden genieten wil, verwijzen wij op hetgeen wij in de Nederlandsche Geschiedzangen (D. I, bl. 169) over Grooten pier van hem opnamen. Op de volgende bladzijde komt de onjuiste opgave voor, dat Mr. jacob van wesembeecke zijn verhaal van 't gebeurde in 1565 en 1566 in het Nederlandsch zou opgesteld hebben. Had de Schrijver ook maar den titel van 't aangehaalde boek naauwkeurig gelezen, dan hadde hij daar gevonden: ‘beschreven in 't Franschoys door Mr. j.v.w., ende nu (d.i. 1616) in onze Nederlantsche tale overgeset’. Na wesembeecke wordt jan fruitiers genoemd, maar diens Waerachtige Legende van Jan de Witte hier althans onvermeld gelaten, en eerst later (bl. 110), als ware er hier niet over hem gesproken, aangegeven; verkeerdelijk echter op het jaar 1596, gelijk zijne Geschiedenis van Leiden's beleg op 1577, daar het eerste reeds in 1577, het laatste in 1574 voor het eerst verscheen; van beide die eerste uitgaven zie men de exemplaren in de Bibl. Thysiana. Het Offer des Heeren, bladz. 26 onder de Martelaarsboeken in proza vermeld, is een relaas in dicht der verschillende Doopsgezinde martelaren; enkele proeven er uit vindt men in de aangehaalde Nederl. Geschiedzangen (D.I, bl. 162 en volg.). Bladz. 33 wordt melding gemaakt van augustinus' meening, dat virgilius de komst van christus voorspeld zou hebben; daarbij had op de bekende 4e ecloga kunnen gewezen worden en haar: ‘nascens puer, quo..... surget gens aurea mundo’, enz. Onder de Rederijkers vinden wij (bladz. 79) eene welverdiende eereplaats aan joh. bapt. houwaert ingeruimd, en daarbij, een paar bladzijden verder, zijn Bericht en Lied op de Triumphelycke inkomst van matthias aangehaald. Den Schrijver stond daarbij geene andere bron dan van loon's gedeeltelijke vermelding in zijne Historiepenningen ter dienste, uit welke ook wij, bij gebrek eener meer volledige, voor de Geschiedzangen putten moesten; sedert gewerd ons van elders houwaert's geschrift zelf, waaruit wij voorts de laatste coepletjens afschreven en hier thans voorloopig willen meêdeelen. Na het zeggen, dat matthias, ‘al is | |
[pagina 124]
| |
hy jonck van jaren, daerom niet beswaert’ behoeft te zijn, en dat ‘pompejus was ervaren, al was hy onghebaert’, vervolgt houwaert aldus: En Scipio deê swichten
Der Poeners moet en vreught,
Doen hy se quam bevichten
Sijnde in jonge jeught;
En Alexander moedich,
Die men den Grooten noempt,
Voor jonck ende voorspoedich
Is niettemin beroempt.
Betrout op Godt almachtich
En weest van moede coen,
Al is de vyant crachtich,
Hij en can ons niet doen.
Orlof, Prince, hiermede,
En welghecomen sijt
Tot Brussel in de stede
Nu en tot aller tijt.
Godt, die u heeft vercoren,
Verleen u goeden raet,
Eertshertoch hooghgheboren,
En bevry u van 't quaet.
Wanneer de Heer visscher (bladz. 112) roemer visschers tweede dochter reeds drie jaren na de oudste geboren laat. worden, zal dat wel eene schrijf- of druk-feil wezen; tesselschade zag, als bekend is, eerst in 1594, en dus tien jaren na anna, het eerste levenslicht. Bij de opgave der verschillende uitgaven van des ouden roemers geestige dichten, had de Uitgelezen Brabbeling van Roemer Visscher, Amst. bij fred. muller, 1851, vermelding en aanprijzing verdiend. Van de aanmerking (bladz. 114 v.o.) bij de aanhaling der raadsels gemaakt, verklaren wij noch de bedoeling noch de gepastheid recht te vatten, en vinden ze in ieder geval geheel overtollig.Ga naar voetnoot(*) Van bladz. 153 tot 158 behandelt de Heer visscher | |
[pagina 125]
| |
de beide helden uit de Remonstrantsche vervolging: paschier de fyne en kamphuyzen. Het verheugde ons de ‘litterarische verdiensten’ des eersten bepaaldelijk door den Schrijver te hooren vermelden; zij werden tot dus ver niet slechts geheel over 't hoofd gezien, maar waren, zoo goed als de merkwaardige man zelf, hoe vreemd het luiden moge, bij de minsten onzer landgenooten bekend; Paschier de Fyne, naar zijn leven en schriften ('s Hertogenbosch, bij Geb. muller) moge aan die zoo onverdiende miskenning thans voor goed een einde maken; het kan tevens den Heer visscher gelegenheid geven tot wijziging en verbetering van enkele onnaauwkeurigheden in het kort verslag van 's mans levensloop. Van kamphuyzen beklaagt gene mede te regt, dat hij niet meer nog, dan het geval is, gekend en, ook in zijne Proza-werken, gelezen wordt; de onjuiste opgave van zijn doodsjaar volgens rabus (bladz. 156) had hij achterwege kunnen laten na het geschrevene daaromtrent in de Aanteek. van Prof. de crane en de Vaderl. Letteroefeningen voor Mei 1853. - Op de volgende bladzijden (165 en volg. en 185 en volg.) vinden wij descartes en spinoza behandeld; daar ons van den eersten geen ander Nederlandsch geschrift bekend is, dan het briefjen aan den horlogiemaker brandt, in den Letterbode voor 1853 meêgedeeld; noch van den ander, dan eenige brieven, zou men zich over hunne vermelding in eene Geschiedenis der Nederl. Letterkunde min of meer verwonderen mogen, gave niet beider, en vooral des eersten invloed op geheel hun tijdvak daarop regt. Wat descartes betreft, is zijn verblijf op den huize Endegeest vergeten, en hadde zijn welsprekende leerling heereboort eene uitvoerige vermelding verdiend, te meer, daar hij, uit het weinige Nederlandsch, dat ons van zijne hand is bewaard gebleven, eene even wèlversneden pen in de landstaal blijkt gevoerd te hebben, als die ons uit de Verzameling zijner Latijnsche schriften voor deze taal is kenbaar geworden. Wanneer wij in de gelegenheid zullen zijn ons Nederlandsch ProzaGa naar voetnoot(*) te vervolgen, | |
[pagina 126]
| |
zullen wij daarvan kunnen doen blijken; wij hopen buitendien weldra eenige bladzijden aan heereboort en zijne lotgevallen, tevens ook als eene zede-schets van zijne dagen, te kunnen wijden. Ook spinoza komt niet zonder eene enkele onnaauwkeurigheid vrij; zoo wordt, b.v., Voorburg als zijne laatste woonplaats aangegeven, daar hij dit toch al ras met den Haag verwisselde, waar hij daarentegen ettelijke jaren zijn verblijf hield. De uitdrukking, dat ‘de Gereformeerde Theologanten den armen brillenjood zoo in het naauw drongen, dat hij met zijne Ethica niet aau het licht durfde komen’, behoort tot den bekenden ondeftigen schrijftrant van den Heer visscher. Een ‘brillenjood’ heeft, daarenboven, een geheel ander beroep dan het slijpen van glazen ten behoeve der wetenschap. De door hem zelf aangevoerde regelen uit balth. bekker's Kerk. Historie (bl. 213) hadden hem daaromtrent kunnen inlichten; spinoza toch ‘geneerde zich’, volgens dezen, ‘met allerlei glazen ten behoeve der gezichtkunde meetkunstig te bereiden’. Aan bekker zelf zijn, behalve bladz. 194-215 van het Tweede Stuk, nog de xxiv bladzijden van het Aanhangsel gewijd, die eene opgave van alle zijne werken, en al wat voor, tegen en over hem geschreven is, behelzen; eene uitvoerigheid die ons even weinig met de ruimte aan anderen geschonken overeen schijnt te brengen als de uittreksels uit uytenbogaert's preeken, die bladz. 219 tot 232 beslaan, en zoo al in eene bloemlezing misschien te dulden, in eene ‘beknopte Geschiedenis der Letterkunde’ ligt te missen, en met meer noodige zaken te verwisselen waren. De Heer visscher, hoe verdienstelijk hij zich overigens met zijne schets voor de Nederlandsche Letterkunde make, blijft echter in het algemeen wel wat slordig omgaan zoo met den inhoud als den vorm van zijn boek; wat den laatsten betreft voeren wij, behalven de aangehaalde uitdrukking omtrent spinoza, nog de volgende staaltjens aan, die ons onder meer in 't oog vielen: ‘(De Labadisten besloten) de viering van het Heilig Avondmaal met eene algemeene verrukking, zoodat men..... | |
[pagina 127]
| |
met dansen en kussen besloot. Tijdgenooten voegen daar nog etcetera's bij’ (bl. 137), en: ‘naar het schijnt, moeten zij zich van nu af veel ordentelijker gedragen hebben’. Bladz. 215 lezen wij, dat der Predikanten ‘groote gebrek was opvoeding en voornamelijk goede smaak’!! Bladz. 178 vinden wij de ‘Frauleinen van Aarsens’ vermeld, en bladz. 175 trof ons de bij een Hoogleeraar der Nederlandsche taal ergerlijke wanspelling: ypeIJ.
(Ingezonden.)
|
|