| |
Het Licht op den Kandelaar. Een woord van ernst en vrede, uitgesproken door C.E. van Koetsveld, 's Gravenhage 17 April 1853. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1853. In gr. 8vo. f :-30.
Rome's Overwinnaar. Toespraak en gebed, gehouden te Rotterdam in de Zondagsavond-Godsdienst-oefening van 10 April 1853, door J.J. van Oosterzee. 12e 1000. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1853. In gr. 8vo. f :-25.
Waakt en werkt. Opwekkings-Rede om als Protestanten waakzaam en werkzaam te zijn. Naar Openb. III:11b. Door P. de Grient Dreux, Predikant te Witmarsum. Te Franeker, bij C. Ippius Fockens. In gr. 8vo. f :-25.
Tweetal Leerredenen, naar aanleiding van de Pauselijke Allocutie op den 7den Maart 1853. Door M.A. Jentink, Predikant te Harlingen. Te Franeker, bij denzelfden. In gr. 8vo. f :-60.
Wij hebben de boven aangekondigde Leerredenen bij elkander gevoegd, omdat zij allen haren oorsprong verschuldigd zijn
| |
| |
aan de zoo veel gerucht gemaakt hebbende Pauselijke Allocutie, die waarlijk ook van dien aard was, dat zij in het Protestantsche Nederland voor het tegenwoordige de stof niet alleen van ernstige Staatkundige, maar ook van Godsdienstige overweging leverde, en voor de toekomst met waakzaamheid dient herdacht en in het oog gehouden te worden.
No. 1. Eenstemmig met onze zienswijze aangaande de Pauselijke toespraak, voelde de Eerw. van koetsveld zich opgewekt, ‘om op een tijdstip, zoo beslissend misschien voor eene nog onbekende toekomst, een woord te spreken van ernst, maar ook van vrede, van kracht, maar niet minder van liefde’, en wij mogen vertrouwen, dat hij voor velen niet te vergeefs zal hebben gesproken.
Van de juistheid, waarmede de Schrijver gewoon is, het thema dat hij behandelen wil, aan zijn tekst te ontleenen, - van de gemakkelijke en eigenaardige wijze, waarop hij het weet te ontwikkelen, en van het veelzijdig gepast gebruik, dat hij, bevattelijk voor allen, er van weet te maken, hebben wij in deze Leerrede over luc. viii:16 eene nieuwe proeve.
Na eene duidelijke verklaring van den tekst bepaalt hij zijne hoorders, in het eerste deel, bij den aard van het Evangelie, zoo als deze door den Heer in zijne gelijkenis wordt aangewezen: als een licht dat niet verborgen kan en mag blijven, en waardoor alzoo het denkbeeld van openlijke, en daardoor tevens vrije werking der Goddelijke waarheid is uitgedrukt. In het tweede deel wordt die zelfde openbaarheid, die alleen vrije werking eischt, beschouwd als het kenmerk, en tevens de kracht, en de roem der Hervorming. Eindelijk wordt, in het derde gedeelte, in die zelfde openbaarheid die alleen vrijheid eischt, en zoo wel de aard van het Evangelie is, ‘een regel’ gezocht ‘voor onze dagen’, en wel: voor onze wenschen, onze gedragingen, onze gebeden.
Men ziet hoe geleidelijk hier alles afloopt, en hoe de Eerw. van koetsveld de kunst verstaat, om, terwijl het onvruchtbaar en donker Romanisme woelt en werkt, daarvan gebruik te maken, om het zaligend Evangelie in het helderst licht te plaatsen, en zijne hoorders tot eene onverdeelde waardering er van aan te sporen.
Met dat alles willen wij toch niet gerekend worden, elke
| |
| |
hier voorkomende uitdrukking als de onze over te nemen, of in elke zienswijze des Schrijvers te deelen; een paar aanmerkingen houde hij ons daaromtrent ten goede. Op bl. 9 wordt de Kerkhervorming de roemrijke geboortedag van ons Protestantisme genoemd; maar, daar het Protestantisme niets anders is dan het zuiver Evangelie, en de Kerkhervorming als de restauratie er van beschouwd moet worden, zoo kan men ook onmogelijk de zestiende eeuw opgeven als het tijdstip zijner geboorte. Dat de Romanist zulks doet, is te begrijpen, omdat hij het Protestantisme als eene nieuwe leer wil doen voorkomen; maar de Eerw. van koetsveld is met ons te zeer van het ijdele dezes voorgevens overtuigd, dan dat hij door eene dubbelzinnige uitdrukking er voedsel aan zoude hebben willen geven.
Durft hij voorts (bl. 21) de zoo gevreesde (en onder ons ingevoerde) Hiërarchie als een betrekkelijk gunstig verschijnsel des tijds beschouwen, schemert hem daardoor van verre de hoop toe, dat het Roomsche Kerkgenootschap misschien meerdere zelfstandigheid, verdraagzaamheid, en onafhankelijkheid zal ontwikkelen: wij voor ons rekenen dat alles onder de pia vota. Met moeite houdt zich reeds de Gallicaansche Kerk tegenover de Hiërarchie staande, en welke grond van hope is er op zelfstandigheid, verdraagzaamheid en onafhankelijkheid eener Bisschoppelijke magt in Nederland, die door Rome zelf ingesteld, geheel van Rome afhankelijk, ook alleen Rome's belang bedoelen en bevorderen zal? Wij geven het aan niemand in milde Protestantsche denkwijze toe, maar zijn innig overtuigd, dat Rome een grooten stap voorwaarts gedaan heeft ter bereiking van verdere bedoelingen, en wij gelooven daarom, dat het in onze dagen dubbel noodig is, waakzaam te zijn, waar een vermeerderd gevaar ons boven het hoofd hangt. Ja, de kracht van Rome is de korenmaat, en de kracht van het Protestantisme is de kandelaar, maar opene toch elk Protestant de oogen en zie hoe hoog de korenmaat is opgeheven, om ze bij gelegenheid op den kandelaar te laten vallen, en, zij het ook met geweld, het licht uit te dooven!
In een Naschrift verklaart zich de Schrijver nader over het een en ander, wat minder op den kansel had gevoegd, en wij reiken hem gaarne de hand in alles waar het op eene wèlbegrepene verdraagzaamheid aankomt.
| |
| |
No. 2. Het geheimzinnig tooneel waarop het Negentiende Hoofdstuk der Openbaring van johannes wijst (uit welks 16e vers, het 2e gedeelte, de Rotterdamsche Leeraar zijn tekst ontleende), duidt, gelijk hij te regt (bl. 8) aanmerkt, den zegepralenden intogt aan van den Heer in den hemel, als overwinnaar van het heidensche Rome! De woorden van den tekst: Koning der Koningen, en Heer der Heeren, regtvaardigen allezins de drievoudige lofspraak, welke er aan gegeven wordt, van, namelijk: den geest te verheffen, het hart te vernieuwen, het leven te heiligen; en het zijn deze hoofddenkbeelden, die door den Eerw. van oosterzee wegslepend en treffend, in een vloed van woorden, in deze zijne toespraak worden ontwikkeld. Het ontbrak hem daarbij geenszins aan de gelegenheid, van welke hij ook een gepast gebruik gemaakt heeft, om zijne Gemeente menig woord van opbeuring, ernst en liefde te doen hooren tegenover Rome, wiens houding en invloed van dien aard is geworden, dat slechts de oppervlakkigheid en onverschilligheid ze niet als bedenkelijk beschouwen kan. Wij kunnen ons daarom niet weêrhouden het volgende af te schrijven: ‘Ook in ons Vaderland durft het van Regten gewagen, die slechts op ontkenning van feiten gebouwd zijn, en wat er van wordt, als de magt bij het regt wordt verkregen, gaat naar Toscanen, en ziet! Neen, ziet niet enkel daar, ziet in Hongarijën die vier millioenen Protestanten door één raadsbesluit naar de hart-ader van hun hooger leven gestoken; ziet in Engeland die werkzaamheid van een aangematigd oppergezag; ziet in Frankrijk die beperkende grenzen onder Pauselijken invloed aan
de Predikers van het Evangelie gesteld; ziet wat in Nederland in de laatste weken gebeurd is, en huivert vrij voor de toekomst! Zegt niet: “dat zij verre”, als wij van bedreiging of ondermijning van dierbare voorregten spreken. “Dat zij verre” zeiden ook eenmaal de Joden, toen de Heer hun voorspelde, dat Gods Koningrijk van hen weggenomen zou worden, en binnen veertig jaren was stad en tempel verwoest!’
Onder het lezen vroegen wij ons: of de Eerw. van oosterzee wel niet eens te veel botviert aan de zucht voor Antithesen, en of deze wel altijd gepast zijn? Welken gezonden zin kan toch eene Antithese als de volgende hebben: ‘het zengend Zuiden waar de adem des H. Geestes verkoeling en lafenis toe- | |
| |
ruischt’? En zoude het geringste getal zijner hoorders wel begrepen hebben, dat hij op de gevolgen van den oorlog van Engeland met China het oog had, toen hij ‘van het verre Oosten’ sprak, ‘waar eene bres in zijn aangestooten muur (?!) het Hemelsch Rijk voorbereidt, om een wingewest van het Koningrijk der hemelen uit te maken’?
Doch wij onthouden ons van verdere aanmerkingen, en verheugen ons in den voorbeeldeloozen aftrek dezer toespraak, welke met een gebed van ruim zeven bladzijden gesloten wordt.
Dank zij den Eerw. van oosterzee gezegd, dat hij met de uitgave aan de eischen des oogenbliks heeft willen toegeven, en zeker behooren wij onder hen die zijne woorden met hooge stichting gelezen hebben.
No. 3. In eene krachtige toespraak, bij wijze van Voorrede, heeft de Witmarsumsche Leeraar, p. de grient dreux, zijne Opwekkingsrede aan zijne Mede-Protestanten opgedragen, en daaraan heeft hij, naar ons oordeel, wèlgedaan. De krachten toch der Hiërarchie ontwikkelen zich in onze dagen niet tegen de eene of andere afdeeling der Protestantsche Kerk, maar doelen op den ondergang van het geheele Protestantisme, welks consequente vijand door alle eeuwen heen Rome is, en waartegen het, onder allerhande vormen, een strijd op leven en dood zal blijven voeren.
Openb. iii:11b: ‘Houdt wat gij hebt, opdat niemand uwe kroon neme’, geeft als tekst den Spreker aanleiding om eerst kortelijk te herinneren welke de kroon is, die wij als Protestanten bezitten; waarna hij voorts aantoont, dat er gevaar bestaat, dat ons die kroon zal worden ontnomen; het laatste gedeelte is gewijd aan opwekking om waakzaam en werkzaam te zijn, opdat wij behouden wat wij hebben. Op eene zeer geregelde wijze ontwikkelt de Schrijver zijn plan, en bijaldien hij waardig was met belangstellende aandacht gehoord te worden, niet minder verdient hij gelezen te worden, nu zijn kanselarbeid het licht ziet.
Onder de verdiensten dezer Leerrede rekenen wij zeker niet de minste hare populariteit; want bij heldere voorstelling van hetgeen de kroon der Protestanten uitmaakt: vrijheid van geweten, - het bezit der H.S., - de vrije ontwikkeling van het opkomend geslacht naar het Evangelie, en eene Godsdienst, die geest en hartverheffend, den krachtigsten invloed
| |
| |
kan uitoefenen op ons leven en werken; - wordt ook duidelijk aangewezen waarin het gevaar besta om die kroon te verliezen, waartoe men oplettend wordt gemaakt: op hetgeen Rome wil, op de vorderingen die het gemaakt heeft, en op den nood van het oogenblik. En wat de hoofdredenen belangt, die den Protestant tot waakzaamheid en werkzaamheid behooren op te wekken, deze worden met zoo veel klaarheid zelfs den eenvoudigste onder het oog gebragt, als wij het nog zelden zagen. Veel te lang heeft men, door allerhande redenen daartoe genoopt, òf gezwegen, òf niet zóó gesproken, als men in het dringend belang van het Protestantisme had moeten spreken. Wij huldigen daarom van heeler harte de getrouwheid aan de heiligste zaak, en den moed des Schrijvers, en terwijl wij over zijn arbeid Gods zegen afbidden, en dien in veler handen wenschen, nemen wij zijne woorden aan het slot der Voorrede als de onze over: ‘Laat ons strijden met alle bezadigdheid, en met eerlijke wapenen in den geest der gematigdheid, maar tevens der kracht. Ja! laat ons strijden tegen Rome. Waken is niet meer genoeg, werken is voor ons de eisch van dezen tijd.’
No. 4. Twee onderwerpen: het voorbeeldig antwoord, naar 1 Kon. xiii:8a, en: het voorbeeldelooze Paaschfeest, naar 2 Kon. xxiii:22a, worden in deze beide Leerredenen door den Eerw. jentink behandeld. De Paus juichende met zijne Kardinalen over zijne in Nederland zonder strijd behaalde overwinning; de hoon onzen Vaderen, en den Vader des Vaderlands aangedaan; de vervalsching onzer geschiedenis, en de betwijfeling en loochening onzer regten bij de tijding van de invoering der Hiërarchie, die bij de Hervorming was afgebroken - zietdaar, wat billijk den Harlingschen Leeraar drong, om een ter zake dienend woord tot zijne Gemeente te spreken. En dit heeft hij ook gedaan, en daar zijne opstellen het licht zien, wenschen wij, zonder in bijzonderheden over hunne homiletische waarde te treden, dat zij ál dat nut mogen stichten, dat de Schrijver met de uitgave gewisselijk bedoeld heeft.
Twee zinstorende drukfouten zijn ons bij de lezing in het oog gevallen: bl. 9, reg. 3 v.b.: opregt voor opzigt, en bl. 21: Pacha voor Pascha. Is het wel historisch juist, dat men vóór jerobeam van geene Staatkundige partijen wist in
| |
| |
Israël? (bl. 19.) Heerschte er niet veelmeer altijd naijver tusschen Ephraïm en Juda? En heeft zich dit niet allerduidelijkst geopenbaard in de scheuring van het Davidische Rijk?
a.
p.
|
|