Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1854
(1854)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |
mede, en bouwt daar de beoordeeling op als op een hechten grond; maar de inhoud van een roman moet voor het publiek geheim blijven. Ware dat anders, dan voldeden wij de nieuwsgierigheid van onze lezers, door hun de fabel mede te deelen van dit verhaal van een Schrijver eerst kortelings bij ons bekend geworden, maar die er buiten twijfel grooten naam zal maken. Hawthorne werpt diepe blikken in 't menschelijk hart. Zijn gevoel is levendig, zijne verbeelding stout, en zijn stijl krachtig en boeijend. Het werk is een tafereel van het booze in den mensch. Er treden weinig personen in op, maar toch is er handeling genoeg. De hoofdpersoon is eene gevallene, beklagenswaardige vrouw. Het eerst zien wij haar op 't schavot, om haar vergrijp ten toon gesteld. Zij staat daar voor 't oog der menigte met eene zuigeling, de vrucht van verboden hartstogt, op den arm, en eene scharlaken schandletter a, (adultère) op de borst; gedoemd om dat eerloos merk tot aan haren dood te dragen. Het lot, de toestand, en het gedrag dezer vrouw zijn uitmuntend geteekend. Waar wij haar ontmoeten, herkennen wij haar terstond. Zij ziet in, dat zij verkeerd heeft gehandeld; haar berouw is hevig, maar twijfelachtig; zoodat de verkeerdheid er niet door is uitgedreven, maar zich er achter verschuilt. Zij voelt het kwaad door de letter, welke de maatschappij op hare borst deed drukken: die letter brandt op haar hart; maar 't kwaad werd er niet door uitgebrand. Treurig is haar toestand geweest, vooral in de eerste tijden na de onteerende straf-oefening. ‘Onophoudelijk voelde zij de tallooze angels der smart, die het nooit uitstervend, altijd voortwerkend vonnis van het Puriteinsche Geregtshof in hare ziel deed dringen. Geestelijken bleven op de straat staan, om woorden van vermaning te spreken, die eenen volkshoop met zijnen spotlach en zijne verachting rondom de arme schuldige vrouw heenriepen. Als zij eene kerk binnentrad, in het vertrouwen dat zij zou mogen deelen in den sabbaths-glimlach des algemeenen Hemelschen Vaders, dan was het dikwijls haar lot om te hooren, dat zij zelve het onderwerp werd der toespraak. Zij begon vrees voor kinderen te gevoelen, want deze hadden van hunne ouders een onbestemd denkbeeld ingezogen van iets vreeselijks in deze huiveringwekkende vrouw, die | |
[pagina 80]
| |
altijd zwijgende door de stad sloop, zonder iemand tot haar gezelschap te hebben, dan één eenig kind. Daarom lieten zij haar eerst voorbijgaan en vervolgden haar dan op eenen afstand met schrille kreten en het uitspreken van een woord, dat voor hunnen eigenen geest geene duidelijke beteekenis had, maar dat daarom niet minder vreeselijk was voor haar, als komende van lippen die het zonder bewustheid uitspraken. Het scheen eene zoo wijde verbreiding van hare schande te zijn, dat de geheele natuur die kende; het zou haar geen gruwzamer smart hebben gedaan, al hadden de bladeren der boomen de sombere geschiedenis onder elkander gefluisterd, al had het zomerwindje die gemurmeld, al had de winterstorm die luide uitgebulderd! Eene andere eigenaardige pijniging werd gevoeld in den blik van een nieuw oog. Als vreemden nieuwsgierig naar de scharlaken letter staarden - en geen hunner, die dit ooit verzuimde! - dan brandden zij die als het ware op nieuw de ziel van hester in, zoodat zij somtijds zich naauwelijks kon weêrhouden, maar toch altijd weêrhield, om het teeken met hare hand te bedekken. Maar van den anderen kant had ook weder een oog dat er aan gewoon was, zijne eigene wijze om haar grievend te kwetsen; de koele blik van gemeenzame bekendheid daarmede was ondragelijk.’ Van het begin tot het einde, met één woord, had hester prynne de vreeselijkste marteling te verduren, als zij voelde dat een menschelijk oog op het teeken rustte; de plek vereeltte nooit; zij scheen integendeel gevoeliger te worden door dagelijksche marteling. Dit gevoel had haar van lieverlede losgemaakt van de gewone begrippen van zedelijkheid in 't maatschappelijk leven. De scharlaken letter was haar ‘paspoort’ op een gebied, dat andere vrouwen niet durven betreden. Schande, wanhoop en eenzaamheid hadden haar sterk gemaakt, maar ook veel verkeerds geleerd, omdat hare sterkte in verharding ontaardde. Vandaar, dat zij, na zoo veel verdriet en kommer, die haar beleedigden, zich weder in de armen der verzoeking wierp, en haren boezem tot hoofdpeluw der innigste genegenheid aanbood aan den man, van wien zij immer moest gescheiden blijven. Zij zou aldus op nieuw gevallen zijn, maar wordt staande gehouden, en slijt hare overige dagen als zuster van liefdadigheid. Dat dit zoo zijn kon is niet onbegrijpelijk; maar wij | |
[pagina 81]
| |
begrijpen niet goed, hoe de Auteur zijne heldin kon doen gelooven dat er te eeniger tijd eene nieuwe waarheid zou worden geopenbaard, die de betrekking tusschen man en vrouw op eenen vasteren grondslag van weerkeerig geluk zou vestigen. Wij gelooven dat het Christendom haar door het huwelijksverbond, niet op stoffelijke berekening, maar op zedelijke liefde gevestigd heeft, zoo dat de bekende lierzang van vondel in de Gysbrecht van Aemstel geene uitdrukking is van dichterlijke verbeelding, maar van duurzame waarheid. Maatschappelijke behoeften, betrekkingen en toestanden hebben wel eens voor het Christelijk idée, oude idéen in de plaats geschoven; doch er is geene nieuwe openbaring noodig om hunne verkeerdheid te doen blijken. Het Communisme beproeft het nog, en verdierlijkt den mensch door het genot te stellen in de plaats van de liefde, die lust en leed inwacht en geduldig het leed verdraagt; maar het Christendom heeft nog kracht genoeg om als eene blijvende, nooit verouderende waarheid te werken ook op de verouderde en bedervende maatschappij. Hester prynne heeft een kind bij zich, en op eenigen afstand den niet bekenden medepligtige aan haren val, en ook haren zich onbekend houdenden verraden echtgenoot. Haar dochtertje, dat zij parel noemt, is, op de vleugelen na, een waar Elfenkind. De romandichter heeft al zijne kunst aan haar ten koste gelegd. De medepligtige is een jong, bekwaam, begaafd predikant, arthur dimmisdale. Hij verbergt zijn misstap voor de wereld, maar niet voor zich-zelven. Berouwvol huichelaar, heeft hij meer spijt van de daad, dan dat hij zich bekeert. Hij troost zich met de leugen, de ledigheid, den dood. De Schrijver heeft hem een beul toegevoegd, die 't vuur der hel in zijn binnenste stookt, maar geen hemelschen Vader gegund, die geneigd is tot vergeven. Men meent bijkans, dat de predikant de publieke opinie voor zijnen God aanziet, want hij denkt dat 't hem rust zou geven, als hij openbaar voor de menschen zijne misdaad kon belijden. Zijne preken, met toejuiching aangehoord, zijn de uitingen van zijn inwendigen strijd en zelfbeschuldiging, maar 't volk ziet de brandende wonde in | |
[pagina 82]
| |
zijn hart voor een vuur van den heiligsten ootmoed aan. Er ligt diepe waarheid in de schildering van dezen gemoedstoestand, waarin het gefolterd hart zijne zonden voor God verzwijgt. Historisch vinden wij dien in david gedurende zijnen somberen staat, na het overspel met bathseba, vóór dat nathan hem aan zich-zelf ontdekt, en hij drukte haar uit: ‘toen ik het wilde verzwijgen, versmachtte mijn gebeente.’ Dimmisdale zoekt in een onbewaakt en hem verrassend oogenblik zoo niet rust, ten minste afleiding en verademing door terugkeer tot het verkeerde, dat hem jaren lang gefolterd had. Schrikkelijk is de teekening van den strijd van het kwade beginsel tegen al wat er nog goeds in hem is overgebleven. Eindelijk echter zegepraalt het goede beginsel, en brengt hem tot de vrijwillige bestijging van het schavot, nadat hij bij eene feestelijke gelegenheid in de kerk eene schitterende rede heeft uitgesproken. Wij zouden liever gezien hebben, dat de Schrijver den boeteling eene andere plaats hadde aangewezen, om zijn hart uit te storten; maar dat had minder effect gedaan. Hij zou 't dan ook misschien niet hebben kunnen doen leunende op den arm van hester. Intusschen zien wij er nu meer de boete van judas in dan het berouw van petrus. Wij noemden daar straks ook den echtgenoot van hester. Hij is een oud, somber, misvormd geleerde, die bovendien, terwijl hij elders wetenschappelijke nasporingen deed, zijne jonge gade, die hem niet beminde, aan verleiding ter prooi liet. Na geruimen tijd, komt hij te Boston terug, om in de armen zijner vrouw uit te rusten, maar vindt haar op 't schavot. Nu komt er iets ontzettends in hem. Hij ziet zijne vrouw in de gevangenis, en verbreekt den band, die haar aan hem gebonden hield. Prynne neemt den naam aan van roger chillingworth, en begint te leven voor den haat, omdat hij de liefde heeft verloren; voor de wraak, omdat hij zich onherstelbaar beleedigd gevoelt. Genade heeft geene rol in dit treurspel. Hij zoekt den schuldige, zijn geoefend oog ontdekt dien, en hij valt op zijn slagtoffer aan als een vampyr die alle bloed afzuigt, als een ‘nachtspook’ dat den ongelukkigen wakenden met schrikkelijke droomen benaauwt. ‘Hij was zijn onderzoek begonnen, gelijk hij zich verbeeldde, met de strenge en gelijkmatige onzijdigheid van eenen reg- | |
[pagina 83]
| |
ter, die enkel de waarheid zoekt, alsof de vraag hier niet anders gold, dan de in de lucht getrokken lijnen en figuren van een meetkunstig vraagstuk, in plaats van menschelijke hartstogten en hem-zelven aangedaan onregt. Doch naarmate hij verder ging, maakte zich eene vreeselijke betoovering, eene soort van woeste, ofschoon nog altijd kalme noodlottigheid van den ouden man meester, en liet hem niet weder los, voor dat hij aan haren eisch geheel had voldaan. Hij groef nu in het hart van den armen predikant, gelijk een mijnwerker die goud zoekt, of liever als een doodgraver die een graf opgraaft, of er misschien een juweel met den doode mogt zijn begraven, ofschoon hij de meeste kans heeft van niets te vinden. Wee zijner eigene ziel, zoo deze ware wat hij zocht. Somtijds flikkerde er een licht uit de oogen van den geneesheer [dit was hesters echtgenoot], blaauw en onheilspellend als de weerglans van een fornuis, of laten wij liever zeggen, gelijk eene van die flikkeringen van spookachtig vuur, dat uit bunyans deur op den heuvel schitterde, en op des pelgrims gelaat sidderde. De grond, waar deze sombere mijndelver arbeidde, had misschien teekenen getoond die hem aanmoedigden. Deze man,’ zeide hij in een van die oogenblikken tot zich zelven, ‘hoe zeer ze hem achten, hoe geestelijk hij schijnt, heeft van zijnen vader of van zijne moeder eene sterke dierlijke natuur gekregen. Laten wij wat verder doorgraven in de rigting van die ader.’ Hij zette die taak onbarmharig voort, en zoo werd de beleedigde echtgenoot van lieverlede een duivel. Zeven jaren wijdde hij zich aan de onophoudelijke ontleding van een hart vol marteling, en vond er zijn eenigst genot in, de martelingen, die hij ontleedde, te verzwaren. En toch ontviel zijn offer hem onverwachts. Dat laatste tooneel op het schavot, dat niets anders was dan de uitwerking van 't vergift in zoo groote hoeveelheid toegediend, lag buiten den tooverkring, dien hij om zijne prooi had getrokken. Maar nu was ook zijne rampzalige, den mensch onwaardige levenstaak afgeweven. ‘Al zijne sterkte en geestkracht - de kracht van ziel en ligchaam - scheen hem op eens te be- | |
[pagina 84]
| |
geven, zóó zeer, dat hij letterlijk zamenkromp, wegschrompelde en bijna uit het oog verdween, als een ontworteld onkruid, dat in de zon verdort. Die ongelukkige man had het beginsel zijns levens doen bestaan in het najagen en stelselmatig oefenen van wraak, en toen door de volkomenste zegepraal en voleindiging dat kwade beginsel niets meer had om zich te steunen en te voeden; toen er, met één woord, geen duivelen-werk voor hem op aarde meer te doen was, bleef er voor den ontmenschten sterveling niets over, dan heen te gaan waar zijn meester werk en loon voor hem zou vinden.’ Zoo verging de haat; zoo verging ook eene ongelukkige liefde, die geen voedsel had, omdat de bron onrein was. Wij vertrouwen zonder onbescheidenheid eenigzins den geest en aard van dit meesterstuk te hebben blootgelegd, dat den beminnaren van roman-lectuur buiten allen twijfel zal boeijen en voldoen, en ook rijke stof tot nadenken geeft, omdat er de schuilhoeken van het hart in worden doorzocht: waarbij het ook zigtbaar wordt, hoe eene schitterende verdienste soms ongeneeslijke kwalen des gemoeds verbergt; hoe ieder bloot staat voor den val; hoe verschrikkelijk de gevolgen zijn van enkele misstappen, die de eer, de rust, de zaligheid welligt doen verloren gaan, en alle menschelijkheid in den mensch kunnen verwoesten. |
|