| |
Geschiedenis der Christelijke Kerk, in tafereelen. Tweede Deel. Tweede tijdvak. Met platen. 1e-7e Aflev. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1853. In groot formaat. 132 bl. Bij inteekening elk vel f :-10; iedere plaat f :-35.
De aard van dit werk, zoo als hij op den titel is uitgedrukt, geeft het regt niet om er eene afgeronde, alles omvattende, streng wetenschappelijk bearbeide geschiedenis der Christelijke Kerk in te verwachten. Wie deze begeert neme gieseler, neander of schröck in handen. Het werk is niet beter te vergelijken dan bij eene schilderijen-zaal, in welke de belangrijkste tooneelen uit het Christelijke leven ten toon hangen.
Zeven Afleveringen van het Tweede Deel, met eene zinrijke titelplaat, fraai uitgevoerd, en eenvoudig verklaard door Professor moll, liggen voor ons; zij verplaatsen den lezer in het tijdvak van konstantijn den Groote tot Paus gregoor den Groote. Het eerste tafereel, van ter haar, schetst de zegepraal des Christendoms over de Heidensche eeredienst. ‘Wij zijn’ - zegt de Schrijver - ‘tot een groot en gewigtig keerpunt in de wereldgeschiedenis, zoowel als in de geschiedenis van christus' Kerk op aarde genaderd. Was de zonne der geregtigheid, die bestemd was om geheel de wereld te verlichten, in het Oosten opgegaan - in het Westen zien wij onverwacht voor de uitgeputte en afgestredene Christenheid, toen zij nabij scheen aan haren ondergang, het licht verrijzen te midden van de duisternis. De bloedroode toorts der vervolging, die nog onder de regering van diocletiaan zoo dreigend werd opgestoken, en aan de Gemeente des Heeren eene geheele vernietiging voorspelde, wordt eensklaps gebluscht, en de hand des magtigen heerschers, die geheel de wereld aan zijn gebied heeft onderworpen, wuift met den olijftak des vredes. De storm, die zich gedurende twee eeuwen met telkens vernieuwd en bulderend geweld verhief, en slechts bij
| |
| |
korte tusschenpoozen had geslapen, heeft eindelijk uitgewoed, om vervangen te worden door dagen van uitwendige rust en vrede, als door het suizen eener zachte koelte. De Christelijke Godsdienst, tot hiertoe als de gezworene vijandin van den Romeinschen Staat beschouwd en veracht, zullen wij wel niet aanstonds tot godsdienst van Staat, maar toch tot zijn bevoorregte gunsteling verheven zien. De zoo lang vervolgde, wreed verdrukte en mishandelde slavin zal als gebiederes te voorschijn treden, en voor de ketenen die zij droeg, kroon en schepter dragen. Geene katakomben, geene sombere grafgewelven of spelonken zullen langer de plaats der onderlinge zamenkomsten voor de Christenen zijn, maar allerwege zullen wij prachtige basilieken als Christenkerken zien verrijzen. De Opzieners der Gemeente, tot hiertoe in zelfverloochening geoefend, en geroepen, om, in navolging van hunnen Heer, het kruis te verdragen en de schande te verachten, zullen hoog in eer en aanzien klimmen, en de armoede der Kerk zal in een' steeds aangroeijenden rijkdom worden herschapen. Wel moeten wij het betreuren, dat die uitwendige rust en aardsche voorspoed onder de voornaamste oorzaken moeten geteld worden van het toenemend bederf, dat de Kerk in hart en aderen heeft aangetast en doordrongen; wel moet de opmerking ons met levendig smartgevoel vervullen, dat de Christenheid, ongedachtig aan het woord van haar' verheven en Goddelijken Stichter: “Mijn Koningrijk is niet van deze wereld!” hoe meer de wereld Christelijk werd of Christelijk heette, meer der wereld gelijkvormig is geworden; maar toch blijft de gebeurtenis - - - allergewigtigst, en allerweldadigst in hare gevolgen.’
Konstantijn de Groote staat op den voorgrond, en achter hem staan zijne zonen, die onder de grootheid huns vaders als wegzinken. De weg van ter haar om tot eene beslissing te komen over het lichtende kruis aan den hemel, is, naar ons gevoelen, de ware. - De karakterschildering van konstantijn getuigt van des Schrijvers bevoegdheid om mannen der oudheid te beoordeelen. Alleen dunkt ons, dat de Keizer ten opzigte van de vonnissen tegen crispus en fausta iets méér dan ontschuldiging verdient. Het vonnis tegen den eersten, indien het feit, waarmede hij beticht werd, gepleegd ware, zou hard, doch niet onregtvaardig zijn geweest, en wij
| |
| |
beklagen den Vorst, wien dit vonnis tegen zijn zoon door misleiding werd afgedwongen. Dat hij daarna eene snoode vrouw, te misdadiger omdat ze zijne gade was, ter dood verwees, was na het gebeurde niet onnatuurlijk: zij had den zoon onschuldig doen sneven, en het hart des vaders met bloedschuld bezwaard; zij had dubbel den dood verdiend.
Het tweede tafereel, van den Hoogleeraar domela nieuwenhuis, geeft den val des Heidendoms te aanschouwen. In juliaan vertoonden zich de laatste trekkingen van eene stervende eeredienst, die eeuwen lang het verstand en hart had bezield en bestuurd. Joviaan en diens naaste opvolgers staarden op het overschot zoo als men staart op een gestorvene, van wien men zeggen moet dat hij grootsche dingen gedaan heeft, ofschoon men hem haat. Theodosius verbrandde de overblijfselen en gaf de assche aan de winden prijs, en de Christelijke Kerk werd erfgename van den invloed op het Staatsgezag; met dit onderscheid, dat haar Bisschop niet gelijk de heidensche opperpriester een dienaar, maar de voogd, zoo niet de beheerscher van den Staat werd.
De Hoogleeraar veth hangt van de vervolgingen der Christenen in Perzië een somber tafereel op, hetwelk alleen getemperd wordt door de voortgangen des Christendoms in Abyssinië, Arabië en elders. Deze voorstelling is meer wetenschappelijk dan aanschouwelijk. Gaarne erkennen wij echter, dat er inspanning toe behoort om zulk eene veelomvattende geschiedenis in zulk een klein bestek zamen te persen.
Meer aangenaam is het tafereel van den Heer moll, dat de uitbreiding der Christelijke Kerk onder de nieuwe bewoners van Europa voorstelt. Bij den rijkdom der stof was hij gedwongen eene keuze te doen, opdat de wijze waarop de waarheid ook nu aan de heidenen werd medegedeeld, en de middelen en personen waardoor dit geschiedde, in hunne natuur en meest karakteristieke trekken den lezer duidelijk voor den geest wierden gebragt. Hij vestigt met zekere voorliefde het oog op Schotland en Ierland. Aan het leven en werken van patrick en columbo wijdt hij vooral zijne aandacht en doet die mannen, in hunnen onbegrensden ijver voor het rijk van waarheid en licht, allergunstigst, zoo als zij dat verdienen, kennen.
De Eerwaarden van der pot en van oosterzee hebben
| |
| |
eene schoone taak lofwaardig volvoerd. Als in eene beeldengalerij hebben zij een drietal Ooster- en een drietal Westerlingen geplaatst, die eeuwen na hunnen dood door hunne geschriften nog het licht verspreidden, dat hunne geesten bestraalde.
Eene bepaald wetenschappelijke behandeling: eene breede lijst van de namen der oude Schrijvers, en van de titels en den inhoud hunner werken, ware hier geheel misplaatst geweest. Daarom hebben zij ook alleen die mannen voorgesteld, welke, als vertegenwoordigers van hunnen tijd, boven alle anderen hebben uitgemunt. Het vijfde tafereel bevat basilius den Groote, gregorius van Nazianze en gregorius van Nyssa, en het zesde: hieronymus, ambrosius en augustinus. Welke mannen! en wij voegen er in éénen adem bij: welk eene behandeling! Hunne karakters als menschen en als mannen der Kerk; hun werk; hunne geschriften - alles is uitmuntend geteekend. Met eerbied staren wij die mannen aan, uit welke de Heer zijnen Geest deed spreken, en roemen hen als de toongevers in eene schoone eeuw der Christelijke Kerk en letterkunde; want hun leven was de praktijk van hunne leer; en hunne leer was zoo zuiver als het Christelijk begrip in dien tijd onder menschelijke opvatting wezen kon.
Het zevende en het achtste tafereel zijn een paar bloemstukken van de hand van ter haar, en aan wien konden zij beter en gelukkiger zijn toevertrouwd, dan aan den bekroonden Schrijver der Verhandeling over den invloed van het Christendom op de poëzij? Hij heeft dan ook eene beschouwing van de poëzij der Christelijke Kerk in het Oosten en Westen gedurende dit tijdvak, met blijkbare voorliefde bewerkt. Reeds de aanhef getuigt van den heiligen invloed die hem bezielde:
‘Om tot den vroegsten oorsprong der Christelijke poëzij op te klimmen, zouden wij ons moeten verplaatsen in den zaligen nacht, waarin de Heiland der wereld werd geboren. Het lied, toen door Engelen op aarde gezongen, kan als de aanhef of het praeludium gelden van het groot en veelstemmig koraalgezang, dat al de eeuwen door, in de meest verschillende talen, in de tempelen der Christenen zou weergalmen. De lofzangen van een' zacharias, een' simeon en van de beweldadigde Moeder des Heeren, waren de eerste knoppen en bloesems eener plant, wier loten, verre naar het Westen,
| |
| |
Noorden en Zuiden overgebragt, ook dáár de geurigste vruchten zouden dragen, en in dien zin kunnen wij zeggen: de Christelijke poëzij is even oud als het Christendom zelf. Naauwelijks waren er gemeenten in Palestina, Syrië, en op de westkust van Klein-Azië gevestigd, of wij ontdekken de sporen van liederen, die door de eerste Christenen met en benevens de Psalmen, aan den morgen van den dag des Heeren of aan hunne liefdemaaltijden werden gezongen. En hoe zou de goddelijke gave der dichtkunst geheel hebben kunnen ontbreken bij de vroegste belijders eener godsdienst, welke zoo geheel geschikt was om de diepste snaren des gevoels te doen trillen, en de heiligste geestverrukking in de ziel te doen ontwaken; eener godsdienst, welke met de gewijde oorkonden des Ouden Verbonds den rijken schat van dichterlijke denkbeelden had geëerfd, welke in de schriften der Profeten, in het Boek van job, en bovenal in davids Psalmen zijn uitgestrooid? De oudste liederen der Christelijke Kerk waren dan ook meest op de leest der oude Psalmen geschoeid, en eene der vroegste ons bekende hymnen, die vermoedelijk van de tweede eeuw dagteekent, is geheel uit de gewijde toonen zamengevloeid die eens van davids harp hadden geklonken.’
Aan een niet ruim bestek gebonden, bepaalt de Schrijver de aandacht uitsluitend bij die dichters welke als typen van de in dit tijdperk beoefende poëzij mogen gelden.
Efrem de Syriër, synesius en gregorius van Nazianze zijn in het Oosten helden, en uit den overvloed van het Westen kiest hij, na vermelding van de Ambrosiaansche liederen, prudentius, die de meest verschillende dichtsoorten met geluk beoefend heeft. Het valt bij de geleverde proeven van hippolytus' en eulalia's marteldood, en het begrafenislied, moeijelijk te beslissen, wie van beiden de grootste dichter zij geweest: prudentius of zijn gelukkige vertolker.
Ter haar maakt ons met de persoonlijkheid der dichters bekend, beoordeelt onpartijdig de kunstwaarde van hunne werken, en geeft hun verdienden roem, maar verzwijgt ook hunne gebreken niet.
Dankbaar voor het genot dat zij ons geschonken hebben, stappen wij van deze tafereelen af, die een wezenlijk en blijvend sieraad zijn van onze letterkunde. Moge men er de verdienste van eene volledige Kerkelijke Geschiedenis aan
| |
| |
betwisten; zij maken eene kostbare verzameling van schilderijen en standbeelden uit die de geschiedenis levendig en krachtig uitspreken.
h.
j.h.s.
|
|