wijzen; ditmaal niet zoo zeer uit de onbestaanbaarheid van het leerstuk van de eeuwige verwerping der boozen met Gods, dan wel met 's menschen natuur. Merkwaardig is in deze leerrede de kenschetsing van de drie standpunten, die elk onhoudbaar leerstuk in de overtuiging der geloovigen achtereenvolgens innemen moet, totdat het als ongerijmd wordt ter zijde gelegd.
Met hoogen ernst geven wij ons ongunstig oordeel over dit boekje te kennen. Zijn inhoud strijdt tegen de leer des Bijbels, evenzeer als die opvatting welke bepaald aan de zijne tegenovergesteld is. De H. Schrift toch geeft wenken voor beide, niet bepaald en uitgewerkt genoeg om aan eene tegenspraak te kunnen denken; maar bepaald en stellig genoeg om aan den éénen kant in ootmoedige hope voor de wederoprigting aller dingen ruimte te laten in ons hart, en aan den anderen kant alles wat den vreeselijken ernst der zonde zou kunnen ontzenuwen, verre te houden van ons geweten. Nergens wordt verder in deze toespraken aan den zamenhang van het tekstwoord gedacht, en de hoofdwaarheid des Christelijken geloofs, in 't voorgaande vers uitgedrukt, in haar regt gelaten: ‘zijt getrouw tot den dood, en ik, jezus, zal u geven de kroone des levens.’ In al de redeneringen, hier tot 92 bladzijden voortgesponnen, wordt nergens de hope des Christens voor dit en het volgende leven met christus' persoon en werk in betrekking gesteld. Voorwaar, de Parijsche Gemeente, die coquerel, den 10den en 17den November 1850, deze leerredenen heeft hooren uitspreken, moet wel arm in stichting en opwekking en vervreemd van christus zijn huiswaarts gekeerd; hoe aantrekkelijk ook én de vorm der rede, én de voor de ‘liberale’ ligtzinnigheid zoo geruststellende inhoud hun welligt zal geweest zijn.
Wij voor ons begrijpen niet, wat den Vertaler tot het overbrengen van deze twee zoogenoemde ‘leerredenen’ heeft genoopt. Hij-zelf heeft overigens, uitgezonderd de onverstaanbaarheid van den eersten volzin, zijne taak goed volbragt. Doch, daar vooreerst coquerel's ‘krachtige, korte stijl’ bij de overbrenging in 't Hollandsch lijden moest, en ten anderen de lezers van wier gading dit boek zal zijn, toch voor 't grootste gedeelte wel de Fransche taal zullen verstaan - waarom het ding niet onvertaald gelaten?
j.h.g.