| |
Nieuwe beschouwingen van Jezus' persoon en werkzaamheid. Door S. Hoekstra. II Deelen. Te Medemblik, bij K.H. Idema. 1852. In gr. 8vo. 322 bl. f 3-:
De titel van dit boek lijdt aan tweevoudige dubbelzinnigheid, die opheldering vereischt. Vooreerst blijkt het niet duidelijk, wie er de schrijver van is. Er zijn namelijk twee Doopsgezinde Leeraars in ons Vaderland, die den naam dragen van s. hoekstra, om niet te spreken van meer anderen, die, aan hen verwant, denzelfden geslachtsnaam voeren. Nu moet men weten, dat het niet de Rotterdamsche Leeraar is, die vroeger te Akkrum werkzaam was en van wien wij in den laatsten tijd menig belangrijk geschrift ontvingen; maar de oudere van Twisk in Noord-Holland, die deze nieuwe beschouwingen in het licht gezonden heeft, nadat hij zich ook vroeger reeds door eene en andere uitgave had bekend gemaakt. Het komt ons wenschelijk voor, dat de verwarring, die er soms bestaat tusschen deze beide naamgenooten, zoo veel mogelijk weggenomen worde, daar toch waarschijnlijk de een ongaarne het werk des anderen voor zijne rekening zou willen nemen. Ten anderen vraagt een ieder, op het lezen van den geheimzinnigen titel, waarom toch deze beschouwingen van jezus' persoon en werkzaamheid nieuwe genoemd worden. Zou het zijn omdat zij zich aankanten tegen eene oudere en misschien verouderde beschouwingswijze? Of, omdat daarin
| |
| |
zoo bij uitnemendheid veel nieuws wordt aangetroffen, dat elders niet te vinden is? Het schijnt echter, dat zoo min de eene vraag als de andere, naar de bedoeling des Schrijvers, bevestigend kan beantwoord worden. Om de uitdrukking wèl te verstaan, moet men weten, dat hoekstra vóór twaalf jaren een werk heeft uitgegeven, getiteld: jezus in zijne verhevenheid, beminnelijkheid en hooge waarde voor menschen, dat in Twee Deelen niet minder dan vier-en-twintig voorstellingen bevat. Daarop laat hij nu deze nieuwe beschouwingen, zestien in getal, volgen, die hij meent, dat voor de vroegere niet behoeven te wijken; ook omdat hem allengs meerder licht over de Evangeliën is opgegaan. Daar wij echter dien vroegeren arbeid niet dan bij name kennen, zoo nemen wij de vrijheid, om ons van alle vergelijking van deze twee bundels te ontslaan, en vergenoegen ons met de enkele aankondiging van hetgeen ons thans wordt aangeboden.
Ons oordeel daarover is, helaas! niet gunstig, en, hoe gaarne wij goedkeuren en prijzen zouden, wij komen er voor uit, dat wij met den inhoud en de uitgave geen' vrede hebben. Daarom verwonderen wij ons te meer, dat ons reeds eene en andere gunstiger beoordeeling onder de oogen gekomen is, en achten wij ons verpligt, om onze uitspraak met bewijzen te staven. Het spreekt echter van zelf, dat wij daarvoor in dit Tijdschrift slechts over beperkte ruimte te beschikken hebben, terwijl wij, indien dat noodig ware, kunnen verzekeren, door geene partijdigheid of persoonlijke veete bestuurd te worden. Wij kennen den Heer hoekstra niet dan bij name.
De beschouwingen, ons hier aangeboden, handelen over de vroegtijdige godsvrucht van jezus, luk. ii:41-51; over jezus als hemelling op aarde, joh. iii:31-36; over jezus als Lam Gods, den wegnemer der zonde, joh. i:29; over de keus eener woonplaats door jezus, matth. iv:12-16; over de wijze, waarop jezus zijne werkzaamheid als Messias begon, matth. iv:17; over de keus van bestendige volgelingen door jezus, matth. iv:18-22; over de doorgaande werkzaamheid van jezus, matth. iv:23-25; over jezus bij het zien van den ongunstigen zedelijken toestand der menschen, matth. ix:36-38; over jezus, voorziende in de behoeften en nooden, die soms aan het dienen van Hem verbonden zijn, matth. xv:29-38; over de zelfstandigheid van jezus in zich niet te schikken naar het vooroordeel der
| |
| |
menschen, matth. xi:16-19; over zijne zelfstandigheid bij de vijandige gezindheid van allen, die Hem omringden, joh. viii:29; hoe jezus misbruiken in de godsdienst trachtte te herstellen, luk. vi:1-11; over jezus, hoog ingenomen met de eerbetooning dergenen, die door Hem beweldadigd zijn, luk. vii:36-50; over jezus, ongevoelig voor het eerbetoon van aanzienlijken, mark. x:17-25; over de opstanding van jezus als teeken zijner Goddelijke waardigheid voor hardnekkige zondaars, matth. xii:38-40; en eindelijk, hoe jezus zich tegenwoordig nog met ons bemoeit, naar Openb: iii:20. Deze beschouwingen zijn blijkbaar opgesteld om voor de Gemeente uitgesproken te worden, en waarschijnlijk daartoe ook gebruikt. Zij zijn dan ook alle van eenig toepasselijk onderwijs en bestuur voorzien, en eindigen meestal in regtstreeksche toespraak. Dat de gekozene onderwerpen, ofschoon daarom niet onbelangrijk, toch ook niet van dien aard zijn, dat zij den Heer uit de meest gewigtige oogpunten ons te beschouwen geven, valt bij eenige opmerkzaamheid duidelijk genoeg in het oog. Er had althans eenige meerdere verscheidenheid kunnen zijn in acht genomen. En de bedenking ligt voor de hand, dat soms, bij de behandeling van eenig belangwekkend verhaal, de keuze van het oogpunt gelukkiger had kunnen zijn. De pericope van de boetvaardige zondares, b.v., doet ons van den Heer nog wel iets meer kennen, dan enkel zijne hooge ingenomenheid met de eerbetooning der door Hem beweldadigden; en van het gebeurde met
den rijken jongeling liet zich nog wel iets anders zeggen, dan dat de Heer ongevoelig was voor het eerbetoon van aanzienlijken. Maar, dit daargelaten, ook de behandeling laat niet weinig te wenschen over. Zij is doorgaans even omslagtig als oppervlakkig en koud, en dringt zoo weinig diep door, dat de indruk reeds is uitgewischt eer men genaderd is tot het einde. Dit geldt vooral ook van het toepasselijk onderwijs, dat alle kracht, allen nadruk mist, en naar de verschillende behoeften der menschen weinig is ingerigt. En de stijl heeft niets waardoor hij zich onderscheidt of aanbeveelt. Hiermede is nu natuurlijk niet gezegd, dat hier niet veel zou worden aangetroffen dat goed is en behartiging verdient. Hoe zou dit ook anders kunnen en van een' Christenleeraar te verwachten zijn? Maar het geheel dezer beschouwingen is van dien aard, dat zij zonder schade on- | |
| |
gelezen kunnen blijven, en sommige gedeelten komen ons zelfs berispelijk voor. Men oordeele!
In de tweede beschouwing wordt joh. iii:31-36 in zijn geheel aangemerkt als bevattende woorden van johannes den Dooper; dat ons, vooral met het oog op vs. 36, onwaarschijnlijk voorkomt. En volgens die woorden wordt jezus nu voorgesteld als een hemelling op aarde; en, alsof er meer zulke hemellingen waren, wordt er zelfs gezegd: dat ‘zij het zoo gaarne zien en er zulk een hoog belang in stellen, dat ook alle andere even zalig zijn als zij zelve’, en dat: ‘mag iemand hunner daartoe werkzaam zijn, hij zich dit tot zulk een' eer en genoegen rekent.’ Aangaande den inhoud van vs. 36 lezen wij: ‘Ik kan niet denken, dat er eenig mensch bestaat, of hij begrijpt hetgene hier wordt toegezegd, en gevoelt er de waarde van, en strekt er zijne verlangens naar uit’, alsof de dagelijksche ondervinding niet juist het tegendeel leerde! Maar gelooven in jezus is dan ook bij hoekstra niets meer dan: ‘zich overgeven aan zijne leiding en besturing’, zonder dat dit te dier plaatse nader ontwikkeld wordt. Het schijnt wel, dat met het ongeloof, dat daartegen overstaat, enkel bedoeld wordt: ‘het verwerpen van dien goddelijken spreker’, het ‘in den wind slaan van zijne liefderijke, krachtige vermaningen’, zonder meer. - In de derde beschouwing, over jezus als het Lam Gods, wordt de meening voorgestaan, dat de Dooper met die uitdrukking, ofschoon aan jes. liii ontleend, enkel gedoeld heeft op ‘geheel de zachtmoedige, gedweeë, weêrlooze persoonlijkheid’ van jezus, en niet tevens op den lijdensweg, dien Hij betreden zou; althans niet in zóó verre, als Hij daardoor juist gezegd zou moeten worden ‘de zonde weg te nemen’.
Eene onbestemde invective tegen ‘het voorheen aangenomene, maar nu reeds verouderde en ongerijmde begrip, dat de lijdende jezus de straffen zou gedragen hebben, die de menschen om hunne zonden van Godswege hadden verdiend’, leidt tot de voorstelling, dat ‘Hij enkel door het weerloos ondergaan der straf’, die de ongeregtigheid der menschen hem aandeed, enkel ‘door zich daarin als het Lam Gods te openbaren, onze verlossing van de zonde bewerkt’ zou hebben. ‘Hij, die in den rei (de rij) der godsgezanten het Lam Gods mogt heeten’ - zoo lezen wij - ‘die, aan het kruis
| |
| |
hangende, op het treffendst als Lam Gods zich openbaarde, Hij heeft volkomen volbragt wat vóór Hem niemand volbrengen kon, Hij heeft de zonde uit de wereld weggenomen, en neemt die nog bij voortduring weg bij allen, aan wier verstand en hart Hij zich, door de prediking des Evangelies, als Lam Gods kennen doet.’ - Zonderling klinkt het, als er (D. I, bl. 117) gezegd wordt, tegenover de meer aanzienlijken, voor wie het Christendom minder bestemd zou zijn: ‘Neen, het is de gemeene man, die in zijne eenvoudigheid tot een zuiver belijden en getrouw betrachten van het Evangelie het meest in staat is; het is de gemeene man, die met de uiterste behoedzaamheid het bewaart in deszelfs oorspronkelijke zuiverheid’ enz. Indien dit zóó ware, zou het tot aanbeveling van het Christendom strekken? - Vreemd is het, dat (bl. 126) niet slechts geklaagd wordt over ‘het gevoel van eigenwaarde en meerderheid’, eigen aan ‘lieden van dusgenaamden geestelijken stand’, maar dat er ook gezegd wordt aangaande de hoogere ‘godsgezanten, die vóór jezus geweest zijn, van mozes af tot joannes den Dooper toe’, dat evenzeer bij hen allen ‘het gevoel van eigenwaarde hoog gespannen was’, dat ook ‘in hunnen boezem een zekere trots huisvestte, waardoor zij aan anderen hunne meerderheid lieten gevoelen’, terwijl daarentegen bij jezus, die ‘geheel Galilea omging’, iets dergelijks niet gevonden werd. - Wij lezen D. II, bl. 36: ‘Ik vertrouw van een' iegelijk uwer, dat, wanneer gij op het een of ander in u opmerkzaam wordt gemaakt, hetwelk in strijd is met de eischen van jezus Koningrijk, gij dit dan ook terstond erkennen zult en op zinsverandering u toeleggen, en dat, wanneer gij struikelt, dit alleen uit zwakheid geschiede, en niet met
opzet, niet uit onwil, om andersgestemd te zijn!’ Wie bij het toepasselijk onderwijs, dat hij der Gemeente toedient, van zulk een onnoozel goed vertrouwen uitgaat, dat door de dagelijksche ervaring gelogenstraft wordt, kan hij van zijnen arbeid eenige goede vrucht verwachten? En zou zulk een Prediker wel eens zich-zelven kennen? - Wat bl. 74-76 voorkomt over ‘het groote voorregt’, ons geschonken, ‘dat wij in de godsdienst niets behoeven te verrigten, waarvan wij geene reden weten, alleen omdat het ons geboden is; dat wij Christenen zijn door het geloof, dat van ons zelven uitgaat, en niet door
| |
| |
het gezag, dat van jezus, den Zone Gods, uitgaat’, is weinig minder dan wartaal en onzin. En als er gezegd wordt met schijnbaren ernst: ‘Broeders en zusters! volbrengen wij toch de verordeningen van onze Christelijke godsdienst!’ dan vragen wij: welke meent gij? - Tot regt verstand van het gebeurde ten huize van simon den Farizeër wordt verondersteld (bl. 83), dat jezus aan hem eene wonderdadige genezing zou hebben verrigt, en die veronderstelling hiermede aanbevolen: dat anders het vervolg onverstaanbaar voor ons zijn zou. Wij nemen de vrijheid dit evenzeer te ontkennen, als de opmerking tegen te spreken, dat het woord ‘vergeven’, door jezus gebezigd, ‘ons alle reden geeft, om te denken, dat Hij hen beide (simon en de boetvaardige zondares) van kwalen had verlost, die zij-zelve zich door een ergerlijk zondig gedrag berokkend hadden. ‘Waarschijnlijk’ - wordt er bijgevoegd - ‘was het niet oorbaar, die kwalen ten aanhooren van de aanwezige gasten met name te noemen.’ Hoe bij uitnemendheid kiesch! - Is het de Evangelische voorstelling van de weldaad der ‘vergeving van zonden’, door jezus aangebragt, als er bl. 96 gezegd wordt, dat ‘dit niet zoo te verstaan is, dat zondaren nu werkelijk deze uitnemende weldaad bezitten en er staat op mogen maken’? ‘Het is’ - zoo lezen wij verder - ‘voor niets meer te houden, dan voor een aanbod, dat jezus, de Zoon Gods, in naam zijns Vaders doet. Zij alleen worden dezelve werkelijk deelachtig, die ze aannemen met een gevoelig erkentelijk hart, en hiervan krachtige proeven geven.’ - Dat hier van de diepe menschkundige wijsheid, door den Heer ten toon gespreid in zijn gedrag omtrent den rijken jongeling, niets begrepen is, behoeven wij, na het reeds medegedeelde, te
naauwernood te verzekeren. Er wordt, b.v., uit afgeleid, dat ‘aanzienlijken, even als elk ander, de pligten der zedelijkheid vervullen moeten, zoo zij het eeuwige leven willen beërven.’ En tot de Leeraars, ‘wier ambt hoofdzakelijk bestaat, in de Gemeente te leeren onderhouden, wat jezus, de Heer, geboden heeft’, wordt de vermaning gerigt, om ‘toch de aanzienlijken der Gemeente niet als de waardigste leden te beschouwen en hunne gebreken voorbij te zien. Hoe ligt toch’ - 't klinkt fraai! - ‘komen zij dán vooral hiertoe, als hunne inkomsten ontoereikende zijn om in de behoeften van zich en de hunnen te
| |
| |
te voorzien, en zij dus in dit opzigt die aanzienlijken noodig hebben!’ - Wat beteekent het, zal menigeen vragen, die van eene zoo oppervlakkige en onware opvatting des Evangelies, als hier gevonden wordt, zich geen begrip kan vormen, dat wij bl. 134 lezen: ‘Ik wek u op, om u bepaaldelijk aan jezus te houden, als zijnde dit volstrekt noodig om zalig te worden; doch ik bedoel daarmede niet een stipt volgen van Hem en een naauwkeurig volbrengen van zijnen wil, en beweer niet, dat daaraan niets mag haperen, zoo gij deel aan de zaligheid zult verkrijgen!’ - Dat, eindelijk, de titel der laatste beschouwing: ‘hoe jezus zich tegenwoordig nog met ons bemoeit’, allerongelukkigst en zelfs aanstootelijk is, behoeft naauwelijks gezegd te worden. Ook haar inhoud laat veel te wenschen over en is tamelijk ondoordacht neêrgeschreven. Er wordt, b.v., eerst gezegd: ‘Nadat door de zorg van den Zaligmaker ons het Evangelie verkondigd is, hebben wij door het geloof Hem als onzen Zaligmaker aangenomen en ons plegtig aan Hem verbonden.’ En dan volgt, bijkans onmiddellijk daarop, de belijdenis: ‘dat wij veelmeer als wereldlingen dan als burgers van het Koningrijk der hemelen geleefd hebben, en soms tijden achtereen Hem en onze betrekking tot Hem uit het oog hebben verloren.’ Armzalig geloof, dat zulke vruchten draagt! Is dat nu het geloof, waarop onder de Doopsgezinden te Twisk de Heilige Doop bediend wordt? Zijn dat de vruchten van den Bejaarden-Doop, door hoekstra onlangs zóó vinnig voorgestaan en verdedigd?
Maar wij gaan niet verder. Slechts deze verzekering nog: dat wij de medegedeelde proeven met vele andere kunnen vermeerderen, indien het noodig zijn mogt; daar het boek, dat niet vatbaar is om tot in alle bijzonderheden toe beoordeeld te worden, krielt van allerlei grove gebreken, en vooral van zulke onbekookte passages, als wij hebben opgedischt. En dat boek is nog onlangs in den Tijdspiegel, zoo wij meenen, en zelfs in Waarheid in Liefde, ofschoon met eenig voorbehoud, aangeprezen geworden! En de man, die het geschreven heeft, treedt van tijd tot tijd in die en andere Tijdschriften als medearbeider op! Wij begrijpen het niet. |
|