Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Vrijbuiter in 1573.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 673]
| |
Ruw stak, in de oude gramme luim,
De gure Maart den bitsen kop
Vol onverbidbre buijen opGa naar voetnoot(2),
En huifde 't meir met barnend schuim,
En joeg, op d'adem van het Noord,
Gestaâge orkanen, met de plaag
Van vloed aan vloed, bij vlaag aan vlaag
Van regens, over Holland voort,
Toen alvaas trots, door klei en slijk,
Naar Haarlem hulp zond langs den dijk.Ga naar voetnoot(3)
Ruim honderd ruiters rukten aanGa naar voetnoot(4),
Om fredrik in 't verhard beleg,
Met lans en zwaard, ter dienst te staan;
Toen 't hoen, verwittigd van hunn' weg,
Om roem en buit een daad bestond,
Die, 't brein eens kloeken veldheers waard,Ga naar voetnoot(5)
In de uitkomst geen gelijke op aard
Dan mooglijk eens in Peru vond;Ga naar voetnoot(6)
Een daad die in 't Geschiedboek leeft,
Waar eeuwige eer zijn naam omgeeft.
De vrije buiter ploegt het IJ:
Twee open jagten, zaâm bemand
Met zestien roeijers, wijst zijn hand
Een rak, waar 't best te landen zij.Ga naar voetnoot(7)
De Spanjaard denkt niet aan gevaar...
Wat zou dat kleine geuzental? -
Doch wie de kans van d'overval
En de achttien vuurroers zijner schaarGa naar voetnoot(8)
Miskenn'; niet 't hoen: hij kent hun kracht
En weet - de bende is in zijn magt.
| |
[pagina 674]
| |
Hij landt en zet er negen af,
In 's vijands rug. Zijn tweede boord
Roeit snel hem langs het dijkrak voort,
Dat hij bestemt tot 's vijands graf. -
De bende struikelt tred voor tred
En vloekt den poelweg dat het klinkt,
Waar 't ros bij elken stap verzinkt. -
't Hoen stuift in 't hem gedienstig wed
Vooruit, en onder krijgsgeschal
Treên de andre negen óók aan wal.
Met pantser noch helmet bezwaard,
In 't luchtig kleed een ligte last,
Staan ze op de weeke dijkkruin vast,
En wachten, man aan man geschaard.
Den vijand, die 't hem dreigend lot
Niet gist; maar 't schamel negental,
Dat honderd ruiters stuiten zal,
Als arme bedelhoop bespot;
Tot hij, hoe traag het strijdros loop',
In 't schot komt van dien bedelhoop.
Dáár barsten negen donders los,
En weêr, en weêr, en immer voort,
En, zéker mikkend, treft en moordt
Een kogelregen man en ros;
En paard aan paard, en man aan man
Stort neder en verspert den dijk,
En nergens is er schuts of wijk
Waar één den dood ontvlieden kan:
Als halmen door een zeis geveld
Slaan paard op paard, en held op held.
De vóórste rijen zonken reeds,
De ontbloote dunnen meer en meer;
En storten vérdre rijen neêr:
De koele negen náadren steeds.
Zij laden 't kruid, zij laden 't lood,
En leggen 't vuurroer op den mik,
Gewis van hand, gewis van blik,
En streng als de engel van den dood;
Geen lont verflaauwt, geen kogel mist,
Geen schot, geen enkel, wordt verkwist.
| |
[pagina 675]
| |
Geklag, gebrul, gevloek, geween,
De wanhoopskreet, de jammertoon,
Gekerm van levenden en doôn,
Klinkt zielverscheurend ondereen.
‘Gewend! Gewend! Terug! Terug!
Geen uitkomst is er dan in 't vliên!
Wat nood, dat ze onze hoeven zien!
Maak, Moeder Gods! de paarden vlug!’
Schreeuwt alles, alles; doch de moord
Dooft stem aan stem, bij ieder woord.
En 't immer smeltend overschot,
Dat glijdt, of valt, of zakt in 't slijk,
Wendt moeilijk op den smallen dijk,
En vloekt den weg, en vloekt het lot,
En vloekt zijn hopliên bovenal
Wier misslag hen verdelgt van de aard;
Want dreigend, man aan man geschaard,
Staat vóór hen 't andre negental:
Dat wacht hen op, en slist hun lot,
Zoo ras zij komen onder 't schot.
Dáár barsten negen donders los,
En weêr, en weêr en immer voort,
En, zéker mikkend, treft en moordt
Een kogelregen man en ros;
En paard aan paard, en man aan man
Stort neder en verspert den dijk,
En nergens is er schuts of wijk
Waar één den dood ontvlieden kan:
Als halmen door een zeis geveld
Slaan paard op paard, en held op held.
‘Geef 't op! Geef 't op, of 't is te spâ!’
Schreeuwt elk. - Iets wits: een doek of veêr,
Wordt opgestoken aan een speer. -
Vergeefsch: géén uitkomst; geen genâ!
Van vóór en achter zwelgt en braakt
Het achttiental van roeren, dood
Of doodswond, in onmijdbaar lood:
Geen buiter, die zijn wit niet raakt;
Geen lont verflaauwt, geen kogel mist,
Geen schot, geen enkel wordt verkwist.
| |
[pagina 676]
| |
Hier baten harnas, zwaard noch lans,
Noch jeugd noch kracht; - ervaring, list,
Noch krijgsmanskunst, noch moed beslist:
Het vuurroer laat geen keus, geen kans.
Geen ros, geen ruiter, die 't ontkomt. -
Vernield, vernietigd, ligt de schaar
Der Spaanschen, dood of stervend, daar,
Als eindlijk 't moordend vuur verstomt,
En 't hoen op 't rak, nu lijkenveld,
Zijn werk aanschouwt, en de offers telt.
De buit was klein, maar vlug de faam,
En groot de roem. Triomfgeschal
Ging op uit Haarlem om 't geval;
Onsterflijk werd des buiters naam.
En ook de ontroerde Spanjaard prees
Zijn dóórzigt, moed, en koel bestaan;
Zelfs één bood hem geschenken aan.Ga naar voetnoot(9)
Maar 't hoen, altijd bedachtzaam, wees
Die af; doch niet, voor later tijd,
Zijn gunst: bij onspoed in den strijd.
En toen, in later tijd, het boord
Des buiters voer met Spaansche vlag,
Terwijl hij zich gevangen zag,
Hield trouw het Spaansche Hoofd zijn woord;
En werkte voor den dappren 't hoen -
Den held van 't dijkrak aan het Y -
Bij Hooge en lager Magt, tot hij
Hem vrijkreeg, zonder krijgsrantsoen. -
Die trouwe blijft bij 't nageslacht,
Met 's buiters roem in eer herdacht!
|
|