| |
Richard Leeuwenhart en Saladijn.
Volgens de Syrische Chronijk van barhebraeus, uit het oorspronkelijke vertaald door Dr. D. Burger, Jr.
Toen toog de Koning van Engeland uit en ontnam Cyprus aan de Grieken. Vervolgens kwam hij het beleg slaan voor Acco. De Franken nu werden door zijne komst zeer versterkt. Binnen Acco waren twintig opperhoofden der Arabieren. Dezen zonden tot saladijn, zeggende: ‘Wij zijn reeds vermoeid en uitgeput door den langdurigen oorlog; en daarenboven benaauwt ons ziekte.’ Toen deed saladijn hen aan den zeekant uit de stad gaan en deed er anderen in hunne plaats binnentrekken. En daar dezen aan den strijd op de muren niet gewoon waren, kregen de Franken zeer de overhand, en rigtten zeven belegeringswerktuigen tegen éénen burgt op. De Koning van Engeland nu zond een gezant aan saladijn, en zeide: ‘Het schaadt niet wanneer ik en gij op ééne plaats zamenkomen en eene overeenkomst maken, die voor beide partijen voordeelig is.’ Saladijn antwoordde: ‘Zoowel een overeenkomst van vrede als eene zamenkomst van ons beiden verdient tot stand gebragt te worden; want na eene vriendelijke zamenspreking en een maaltijd is oorlog niet meer betamelijk.’ - In deze dagen werd de Koning van Engeland ziek aan eene hevige ziekte, en de Franken werden door zijne ziekte in het oorlogvoeren belemmerd. En toen hij hersteld was zond hij weder naar saladijn, en zeide: ‘Gij zult het niet kwalijk nemen, dat ik mijn gesprek met u heb afgebroken, omdat de ziekte mij daarin verhinderde. Nu ben ik hersteld, en zend u de verklaring dat, indien gij het toelaat, ik u geschenken zal zenden; daar het koningen niet past,
| |
| |
geschenken, gezantschappen en vriendelijke woorden aan elkander te onthouden, ook al wordt er oorlog tusschen hen gevoerd; aldus toch leeren ons de instellingen onzer vaderen, de vorige koningen.’ - Saladijn nu antwoordde: ‘Het is goed. Indien gij van ons wederkeerige geschenken aanneemt, dan nemen ook wij geschenken van u aan.’ En de gezant zeide: ‘Bij ons zijn valken, arenden en andere geleerde vogels, doch zij zijn ongesteld geworden, en wij verlangen, dat gij ons kippen en jonge duiven geeft, opdat wij ze voeden, en zij versterkt worden, en wij ze vervolgens aan u geven.’ En malek adel, de broeder van saladijn, die in een vrolijke luim was, zeide tot den gezant: ‘Dewijl de Koning van Engeland uit eene ziekte hersteld is, is hij belust op jonge duiven, en gebruikt de valken tot een voorwendsel.’ Saladijn nu bekleedde den gezant met koninklijke kleederen en zond met hem vele kippen en jonge duiven en duiven. Daarna kwamen er wederom drie gezanten van de Franken tot saladijn en verlangden vruchten en sneeuw, en bekwamen het, en vertrokken. En men zeide, dat de Koning van Engeland met van tijd tot tijd gezanten met zulke ijdele boodschappen te zenden, geen ander oogmerk had dan om zich naauwkeurig te doen onderrigten aangaande de sterkte van saladijn, en van de koningen die met hem waren. En toen de strijd voor hen, die binnen Acco waren, te zwaar werd, zonden zij tot saladijn, en zeiden: ‘Indien gij ons geen hulp doet toekomen, dan geven wij de stad over.’ En daar saladijn, behalve dat hij de Franken door den strijd, die zij met hem moesten voeren, bezig hield, niets anders doen kon, verdeelden de Franken zich in twee deelen, en
één deel streed met die van buiten, het andere met die van binnen. Toen die van binnen nu zagen, dat zij reeds zoo goed als overwonnen waren, wilden zij op voorwaarde van levensbehoud onderhandelen. En de Franken zeiden: ‘Wij geven u geen levensbehoud, zoo saladijn ons niet al de gevangene Franken, die bij hem zijn, overgeeft; en ons al de steden teruggeeft, die hij van ons heeft genomen.’ En toen zij tot saladijn gezonden en hem dit gemeld hadden, zeide hij: ‘Ik geef slechts drieduizend gevangenen voor de Arabieren, die binnen Acco zijn. En zoo de Franken mij Acco laten, geef ik hun voor die stad ééne andere stad. En zoo niet, laat hen dan Acco
| |
| |
met het zwaard innemen, als zij kunnen, even als ik de overige steden heb ingenomen.’ En toen de Franken dit hoorden, weêrhielden zij zich niet langer, maar beklommen de muren met ladders en drongen de stad binnen. En nadat zij veel bloed vergoten hadden, verzamelden zij diegenen, die overgebleven waren, in éénen hoek. En deze Arabieren zeiden tot de Franken: ‘Doodt ons niet, voordat wij naar saladijn zenden, met verzoek, dat hij ons met goud en gevangene Franken, overeenkomstig uwen eisch, loskoopt.’ En de Franken keurden het goed, en zeiden: ‘Indien saladijn ons binnen veertien dagen, namelijk vóór de nieuwe maan, tweehonderdduizend gouden dinars geeft en honderd gevangenen uit hen, wier namen wij zullen opschrijven, graven en heeren, enz., en vijftienhonderd gevangenen, wier namen ons niet bekend zijn; dan laten wij u los.’ En toen de Arabieren van Acco tot saladijn zonden, en hem de zaak bekend maakten, verzamelde hij zijne grooten en raadpleegde met hen. En zij zeiden allen met éénen mond: ‘Die Arabieren zijn onze broeders, en hoe zullen wij ons dan aan hen onttrekken?’ En saladijn nam op zich het verlangde te geven. En terstond zond hij naar de verschillende streken van zijn rijk en verzamelde de gevangene Franken. En ten aanzien van het goud zeide hij: ‘Iedere tien dagen zal ik een derde geven.’ En toen tien dagen vervuld waren, zond hij tot de Franken, en zeide tot hen: ‘Laat terstond al de Arabieren, die bij u zijn, los, en ik zal u één derde van het goud geven, en onderpanden voor de twee andere derden; of geeft gij ons onderpanden voor het
derde van het goud, dat gij ontvangt.’ En de Franken zeiden: ‘Ons woord alleen is u genoeg, en onze trouw die wij u in plaats van onderpanden geven.’ En het hart van saladijn werd verhard en hij nam het niet van hen aan. Toen werden de Franken vertoornd, en bonden al de Arabieren met touwen, en bragten ze buiten de stad op een heuvel, en hoopten vele stukken hout, en oude touwen, en wijnvaten, die betati genoemd worden, als een muur rond hen op, en trokken de zwaarden en kwamen er binnen en doodden ze allen; terwijl een wachtpost der Arabieren het stond aan te zien. En het getal der Arabieren, die op de muren van Acco, en daar binnen, en daar buiten, op den heuvel, gedood werden, klom op tot honderdduizend en achthonderd
| |
| |
zielen. Dit geschiedde in de zevende maand der Arabieren, in het jaar 587 der Arabieren, hetwelk is het jaar 1502 der Grieken, in de maand Ob. (1191 na christus).
En wij hebben de vermelding van deze verovering een weinig uitvoerig gemaakt, omdat zij zeer berucht is onder de Arabieren, en zij boeken geschreven hebben over de nederlaag, die de Arabieren in dien tijd van de Franken ondervonden hebben.
En toen de Franken Acco hadden ingenomen, lieten zij daarin eene bezetting die voldoende was, om het te bewaren, en bouwmeesters om deszelfs muren op te bouwen, en zij togen naar den kant van Arsof. En saladijn trok ook met hen op. En dagelijks schermutselden zij met elkander, terwijl zij over den weg togen. En op een zekeren dag, toen de Arabieren op de bagaadje der Franken aanvielen, werd de Koning van Engeland vertoornd en viel met groot geweld op de Arabieren aan. En de Arabieren verstrooiden zich en velen hunner vloden, en er bleven bij saladijn niet meer dan zeventien mannen van de uitgelezensten der Arabieren en de hoornblazers en vaandeldragers. En zoo de Franken niet gevreesd hadden, dat er een hinderlaag was, en waren teruggetrokken; dan hadden zij op dien dag saladijn gevangen genomen, en de steunpilaar der Arabieren was gevallen.
En in die dagen zond saladijn bouwmeesters en ruiters, die het kasteel van Bagras van voorraad moesten gaan berooven en hetzelve verwoesten. En toen zij derwaarts gegaan en het voor een klein gedeelte verwoest hadden, hoorden zij, dat leon, de bestuurder van Cilicië zich gereed maakte om hen te vertreden; en zij verlieten het en vloden. En de Antiocheners hoorden hunne vlugt, en zij kwamen naar Bagras, en vonden aldaar twaalfduizend maten tarw, en bragten die naar Antiochië. En dit was voor hen een groote vertroosting, dewijl de honger toen aldaar hevig was. En na eenige dagen kwam leon en overmeesterde de Franken en ontnam hun Bagras.
En saladijn zond heen en verwoeste Ascalon en maakte dat ledig van menschen, omdat de Franken Joppe reeds opbouwden en daarin woonden, en dit tusschen Jeruzalem en Ascalon is. Daarom zeiden de Arabieren: ‘Wij kunnen het niet behouden.’ En saladijn ging naar Jeruzalem, en
| |
| |
nam het in oogenschouw, en versterkte het met mannen enz.
En in die dagen kwam tot hem moez-eddin, de heer van Melitene, en beklaagde zich over zijnen vader, sultan kilidzj arslan, en over zijne broeders, omdat zij hem Melitene wilden ontnemen. En saladijn ontving hem met eere, en gaf hem de dochter van malek adel, zijnen broeder tot vrouw, en zond hem naar Melitene, en sprak hem moed in zeggende, dat hij niet meer voor zijne broeders of voor zijnen vader moest vreezen.
En de Koning van Engeland zond tot saladijn, en zeide tot hem: ‘Zie! de zonen van onze partij en die van de uwe worden door het zwaard verdelgd. Tot wanneer zal het zóó zijn, dat onze zwaarden en uwe zwaarden dronken worden van bloed? Geef terstond de plaatsen terug, die gij van ons genomen hebt, vooral Jeruzalem, de plaats onzer aanbidding, want daarom zijn wij uitgetogen; opdat wij wederkeeren, en naar ons land gaan, en gij rust van ons hebt.’ Maar saladijn antwoordde: ‘Deze plaatsen waren oudtijds niet van u, maar van de Grieken. En in het begin van hunnen uittogt hebben de Arabieren ze aan de Grieken ontnomen. En toen de Arabieren een weinig verzwakt waren, zijt gij gekomen, en hebt ze hun ontrukt. En wij hebben onze plaatsen wederom aan u ontnomen. En wat gij van Jeruzalem zegt, dat het de plaats uwer aanbidding is; het is ook de plaats onzer aanbidding. En wij eeren en verheerlijken het meer dan gij, gelijk God ons bevolen heeft in zijnen koran.’
En de Koning van Engeland zond wederom tot saladijn, en zeide: ‘Ik wil, dat uw broeder, malek adel, zich met mij verzwagere, door mijne zuster te trouwen, die met mij gekomen is, om in Jeruzalem te aanbidden. Indien gij dan de steden van de zeekust aan uwen broeder geeft, opdat hij alleen over de kasteelen en de steden heersche, terwijl al de dorpen voor de tempeliers en de hospitaliters zullen zijn, dan komt deze verzwagering tot stand. En ook ik geef aan mijne zuster al de steden van de zeekust, die in de handen der Franken zijn, en mijne zuster zal in Jeruzalem haar verblijf houden.’ Ook dit keurde saladijn niet goed, maar adel, zijn broeder werd ontstoken door begeerte, en zond grooten en oudsten tot zijnen broeder saladijn, opdat hij het zou aannemen. En toen hij zich er zeer tegen verzette, zeiden die
| |
| |
wijze mannen tot hem: ‘Wij weten, dat dit nooit gebeuren zal, en dat die vrouw, de dochter van een grooten koning, niet met een Arabier zal willen trouwen. En haar broeder weet dit ook wel, en het kan wel zijn, dat hij bij wijze van scherts, gelijk hij gewoon is, om zich door een vernuftigen inval te vermaken, deze boodschap heeft gezonden. Bedroef daarom uwen broeder niet.’ En aldus werd saladijn overgehaald en zond een gezant met het berigt zijner aanneming naar den Koning. En toen deze den gezant drie dagen bij zich had gehouden, zeide hij op den derden dag tot hem: ‘Deze drie dagen beproef ik dag en nacht mijne zuster over te halen, maar zij laat zich niet overhalen, en zij zegt, dat indien hij een opregt Christen wordt de zaak geschieden kan, en anders niet.’ Aldus ging de gezant van saladijn teleurgesteld heen.
En in die dagen stierf taki-eddin omar, de zoon van een der broeders van saladijn, op weg naar Kelat, toen hij het ging belegeren. En hij bragt hem terug en begroef hem in Maifarkiet. Deze haatte de Christenen zeer, en vergoot zonder barmhartigheid het bloed van ongelukkige Armenische landlieden in het land van Gablegor. Zijn zoon, malek manzor nu was bij hem. Deze versterkte zich in Maifarkiet, en zond tot saladijn, en zeide tot hem: ‘Indien gij mij de landen van mijnen vader, taki-eddin, niet laat behouden, verbind ik mij met boktamar, den heer van Kelat.’ Toen brak saladijn voor eenigen tijd de gemeenschap met hem af. En kort daarna gaf hij de landen van zijnen vader aan adel. En aan malek manzor gaf hij Edessa en Charan en Samosate.
En toen beide partijen, die der Franken en die der Arabieren, naar Ascalon optogen, en zich op zekeren dag neêrsloegen, stelden de Arabieren eene hinderlaag voor die Franken, die uit de legerplaats gingen, om hout te verzamelen. En toen de Franken de hinderlaag zagen te voorschijn komen, besteeg een ieder zijn paard en zij reden de hinderlaag der Arabieren te gemoet, en zij doodden drie grooten uit de dienaars van saladijn. En van de Franken werden slechts twee gemeene ruiters gevangen genomen.
En de Koning van Engeland zond een gezant tot adel en beklaagde zich bij hem over de hinderlaag, en zeide tevens tot hem: ‘Ik verlang u te zien en met u te spreken.’ En de Franken
| |
| |
plaatsten eene groote tent buiten hunne legerplaats, en adel kwam tot den Koning van Engeland en vertoefde dien geheelen dag aldaar, en tegen den avond scheidden zij van elkander. En de Koning zeide tot adel: ‘Ik verlang ook met den sultan, uwen broeder, even zoo in deze tent te vertoeven, en hem te zien, en met hem te spreken.’ En toen adel dit aan saladijn zeide, wilde hij niet, om twee redenen. Vooreerst omdat hij bevreesd was, en ten andere dewijl hij geen lust had, om zelf tot hem te gaan. Daarom antwoordde hij: ‘Het past niet, dat koningen te zamenkomen, voor dat de vrede gesloten is. En deze is tot nog toe niet gesloten. En indien hij verlangt, dat dezelve gesloten worde, dan versta ik zijne taal niet en hij de mijne niet, en er moet noodzakelijk een tolk tusschen ons zijn. Laat hem dus een gezant tot tolk maken, doch voor eene ontmoeting is geene noodzakelijkheid.’
En toen het winter was, ging de Koning van Engeland naar Acco, en saladijn ging naar Jeruzalem. En hij zond vier-en-twintig-duizend gouden dinars, en kocht daarmede gevangene Arabieren uit de handen der Franken los.
En toen het jaar 588 der Arabieren was begonnen, kwamen de Franken naar Ascalon en begonnen de gebouwen dier stad te herstellen.
De markies nu die over Tyrus het bevel voerde, was in twist gekomen met den Koning van Engeland, omdat hij geen onafhankelijk beheerscher van Tyrus zijn mogt, en de Koning van Engeland voornemens was Tyrus aan hem te ontnemen. Daarom beloofde hij aan saladijn, dat hij met de Arabieren zou zijn en den oorlog tegen zijne stamgenooten zou ondernemen. En terwijl zijn gezant over deze zaak bij saladijn was, vielen op den markies, toen hij te paard reed, twee Ismaëlitische mannen als monniken gekleed aan. En toen een hunner hem met een dolk getroffen had, vlugtte zijn medehelper naar eene kerk, welke in die nabuurschap was. Den markies nu, die gewond was, bragt men ook in deze kerk. En toen de Ismaëlitische monnik, de medehelper van hem, die den markies getroffen had, zag dat deze nog sprak, viel ook hij midden in de kerk op hem aan en herhaalde den stoot, en hij stierf terstond. En toen de Franken deze twee Ismaëliten gevangen namen en hen pijnigden, zeiden zij, dat
| |
| |
de Koning van Engeland hen gezonden had. En wegens den haat, die tusschen hen beiden was, geloofden de Franken de woorden van deze moordenaars. En naderhand kwam het uit, dat sinan, het opperhoofd der Ismaëlieten hen gezonden had. De Koning van Engeland nu gaf Tyrus aan graaf henri. En deze trouwde tegen de wet de vrouw van den markies, terwijl zij zwanger was.
En de Franken versterkten zich en gingen Arom belegeren. En zij ontnamen het stormenderhand aan de Arabieren, en doodden een iegelijk, die daar binnen was.
En in dien tijd overmeesterden de Franken eene groote karavaan der Arabieren, die uit Egypte kwam en goud aan saladijn bragt.
En saladijn hoorde, dat de Franken zich met groote kracht gereed maakten, om naar Jeruzalem te gaan. En hij zond heen, en verzamelde zijne troepen, en maakte zich tot den strijd gereed. En hij versterkte de muren van Jeruzalem en bedierf al de vijvers met water, die buiten Jeruzalem waren. En toen de Franken gereed waren om naar Jeruzalem te gaan, stond de Koning van Engeland het hun niet toe, want hij zeide: ‘Het land van Jeruzalem is een dorstig land, en de Arabieren hebben al het water, dat rond de stad is, bedorven, en de rivier is meer dan een parasang verwijderd. En meent niet, dat Jeruzalem gelijk is aan Acco. Gelooft, dat indien er geen zee was, wij het geen twee dagen voor Acco hadden kunnen uithouden.’ En zij gaven allen aan zijnen raad gehoor, en braken op naar den kant van Gaza. Hoezeer nu saladijn zich verheugde, dat zij hun aangezigt van Jeruzalem hadden afgekeerd, werd hij echter bevreesd voor Egypte. Toen zond de koning een gezant tot saladijn, en zeide: ‘Meen niet, dat ik mij uit vrees of zwakheid verwijderd heb; want de ram gaat niet achterwaarts dan om te stooten. Daarom indien gij op de voorwaarde, die wij verlangen, vrede maakt, dan is dit goed voor u. Zie! ik heb het u doen weten.’ En na vele gezantschappen werd er vrede gemaakt, op voorwaarde, dat de Franken de streken, die zij hadden, te weten: Joppe en deszelfs gebied, en Cesaréa, en Arsof, en Chaifa, en Acco zouden behouden; maar dat Antiochië, en Tripoli en de overige plaatsen in de
magt der Arabieren zouden blijven, en Ascalon verwoest zoude wezen. En saladijn gaf aan
| |
| |
de Arabieren de som goud, die zij aan het opbouwen van Ascalon besteed hadden. En de weg werd geopend, en vele Franken kwamen in Jeruzalem om te aanbidden. En saladijn eerde hen allen en gaf hun geschenken en voertuig. En men zegt, dat de Koning van Engeland tot saladijn zond en zeide: ‘Eenen iegelijk uit de Franken, die mijn teeken niet bij zich heeft, moet gij niet toelaten in Jeruzalem binnen te komen.’ En saladijn vergaderde zijne wijzen, en vroeg hun: ‘Wat bedoelt de Koning hiermede?’ En toen zij geraadpleegd hadden, antwoordden zij hem: ‘De groote reden van het uittrekken der Franken is niets anders dan het aanbidden in Jeruzalem. En wanneer zij dit verkregen hebben en naar hun land wederkeeren, verlangen zij niet meer om uit te trekken. Daarom belet de Koning hen dit, opdat zij op een anderen tijd, wanneer hij wil uittrekken, bereidwillig en vaardig mét hem uittrekken.’ En toen saladijn dit begreep, zond hij en zeide tot den Koning: ‘Deze lieden zijn vreemdelingen, en na den vrede kan ik ze niet bedroeven. Indien gij het hun beletten wilt, staat het u vrij.’
En na den vrede ging saladijn naar Beirut. En tot hem kwam bohemund, de vorst van Antiochië. En saladijn vereerde hem met groote eerbewijzen, en bekleedde hem en de veertien grooten, die bij hem waren, met koninklijke kleederen, en gaf hem de helft der inkomsten van het land van Antiochië, dat de Arabieren genomen hadden. En saladijn bewonderde den vorst, omdat hij zonder vrees en met vertrouwen tot hem gekomen was. En daarom eerde hij hem des te meer, en liet hem heengaan in vrede.
En van daar toog saladijn naar Damascus. En de Koning van Engeland stelde in Acco Graaf henri, den zoon zijner zuster aan, en voer zelf over de zee om naar zijn land te gaan. En men zegt, dat hij stierf vóór dat hij het bereikte. |
|