Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 633]
| |
Mengelwerk.De Israëliten.
| |
[pagina 634]
| |
opent en sluit met regerings-verandering, omdat zij de oorzaken nasporende van nieuwe en belangrijke verschijnselen, welke eene andere gedaante aan een rijk gaven, die aantreft in de verwisseling van den vorm des bestuurs. Het was dus, M.H.! een gewigtig keerpunt, waarop wij het Israëlitisch rijk bij onze beschouwingen verlieten, toen wij haar staakten bij het begin van het Koninklijk bewind. Tot op dat tijdstip toe was het bestuur een demokratisch-theokratisch geweest. Jehova, die het tot millioenen aangewassen kroost van jakob uit het diensthuis van Egypte verlost en aan hetzelve door mozes uitnemende wetten gegeven had, was Koning, - de Hoogepriester zijn eerste staatsminister en tolk, onder wien weder de Priesters en Levieten stonden, die alomme onder het volk verspreid waren. - Intusschen was het geen zuiver Theokratisch bewind; alle regering toch ging niet van den Priesterlijken stand uit. Immers bij de vestiging der Theokratie was de van ouds bestaande stamverdeeling erkend, die zich op de afkomst van jakobs zonen grondde; ten gevolge waarvan het volk zich in twaalf afdeelingen scheidde, van welke iedere eenen stamvorst en onder dezen weder oudsten had, die hunnen stam bestuurden. Toen jozua Kanaän verdeelde, ontving het stambestuur meer gewigt, want het werd nu een bestuur niet alleen over volk, maar ook over land. Elke stam maakte een kleinen Staat op zich-zelven uit, die zekere zelfstandigheid had, zoowel van bestaan, als van regeringsvorm en nu ook al meer en meer eenen eigenaardigen gang van ontwikkeling insloeg, onder den invloed van luchtgestel, bodem, bedrijf en lotverwisseling. - De band echter, die deze kleine demokratische republieken vereenigde, was die van één geloof, het geloof aan jehova als den eenigen waarachtigen God, den Koning van hen allen. Was dit geloof onwankelbaar, levendig en werkzaam, dan was er eenheid; jakobs telgen stonden dan niet alleen als twaalf zonen, maar als de ééne jakob voor jehova; - verloor daarentegen dat geloof zijnen invloed, wankelde het, dan kwijnde de betrekking en de Staat der verbondenen stond zelfs bloot voor algeheele oplossing. De geschiedenis heeft ons reeds gezegd, dat weldra dit het geval is geworden. De eene stam voor, de andere na kreeg de afgoderij der gespaarde Kanaänieten of der naburige volken lief, en heulde met de godendienst. De staats- | |
[pagina 635]
| |
zaken werden niet gemeenschappelijk behandeld, maar dikwerf sloot één stam, of sloten meerdere verbonden, zonder de andere te kennen, en voerden zij, zonder deze, oorlogen tegen uitheemsche vijanden; ja wel eens vatteden in onderling hevigen twist de stammen tegen elkander de wapenen op en verzwakten zich in burgeroorlogen. Hiervandaan dat vijanden gemakkelijk hen overwonnen, die, in het geloof aan jehova vereenigd en door hunnen God beschermd, evenzeer Kanaäns grondgebied onschendbaar zouden bewaard hebben, als zij het eens door de kracht van dat geloof en de hulp van jehova vermeesterd hadden. - Dat zij niet geheel vernietigd werden deze twaalf kleine Staten, hadden zij dank te weten aan helden, die, van jehova verwekt om in den nood redders van het volk te zijn, zich aan het hoofd plaatsten, en, de verstrooide krachten met hunnen moed vereenigende, tevens de afgewekenen van God en de wet met hunnen Godsdienstigen zin vervulden. Intusschen eerst in hooggaand gevaar trad de Rigter op, en, schoon hij gedurende zijn leven grooten invloed bleef uitoefenen, hij werd niet dadelijk door eenen anderen opgevolgd, althans niet wanneer er vrede was. Ten einde nu ook in vrede de voordeelen te genieten van deze waardigheid en tijdig tegen den nood gewapend te zijn, besloot men vervolgens om Rigters te hebben bij geregelde opvolging en eindelijk werd zelfs de Rigterlijke en Hoogepriesterlijke waardigheid in éénen persoon vereenigd: in eli, samuëls voorganger en opvoeder; ja het schijnt, dat hij deze vereenigde hooge betrekkingen erfelijk in zijn huis heeft willen maken. Doch eli's zonen werden gedood; en het Hoogepriesterschap werd door eenen uit aärons geslacht, het Regterambt over Israël door samuël waargenomen, die, tevens Profeet zijnde, zijne twee zonen tot medehelpers in het bestuur aanstelde. Het schijnt dat toen het voornemen was om de waardigheid als Rigter erfelijk te verbinden aan ééne familie, tot welk einde vroeger reeds aan gideon aanbieding was gedaan; - doch samuëls zonen bezaten noch het helder verstand, noch het edel en godvruchtig hart van hunnen uitnemenden vader; men kon ook van zulk eene inrigting vooreerst weinig heil verwachten. Dus bleef er bijna niets over dan den koninklijken regeringsvorm te beproeven, tot invoering van welken, door dit een en ander, volkomen de weg gebaand en alles voorbereid was. Het geschied- | |
[pagina 636]
| |
verhaal, van deze verandering van regeringsvorm berigt gevende, zegt, dat het volk tot samuël sprak: zet nu eenen Koning over ons om te rigten, gelijk alle volken hebben.Ga naar voetnoot(*) Dit laatste doet zien, dat de koninklijke regeringsvorm van de Israëliten naar het voorbeeld van de naburige natiën werd gekozen, en geeft te kennen, dat die vorm hen ook door den luister die den troon omringt en op het volk afdaalt, bekoord hebbe. - Het was dus niet alleen ten einde de regtszaken te beslissen en de krijgszaken te leiden dat men eenen alleenheerscher wenschte, ook ten einde met andere volken gelijk te staan en niet minder te zijn dan die, wilde Israël onder den schepter leven. Intusschen kon het koninklijk bestuur over Israël nooit een monarchaal zijn, zóó dat de wetgevende en uitvoerende magt in den wil van den alleenheerscher en in dezen alleen berustte. Immers de Staat had reeds eene wet, die althans in de hoofdzaak niet veranderd mogt worden, terwijl ook de uitvoering zeer beperkt werd door de Godsregering, ten gevolge van welke jehova Opperkoning was en de Israëlitische vorst onder Hem regeerde. - Zelfs was in de Mozaïsche wetgeving in het thans bestaande geval reeds bij voorraad voorzien. Immers onder de bepalingen daar voorkomende vond men er ook rakende den Koning. Zij stelde vast dat de Koning geen vreemde, maar een Israëliet moest wezen, - dat hij geene ruiterij hebben mogt, - geenen grooten Harem mogt aanleggen, - en geene schatten mogt vergaderen; dat hij zijne onderdanen als zijne broeders aanmerken en zich niet boven hen onmatig verheffen moest. Integendeel behoorde hij een afschrift der wet tot zijn dagelijks handboek te hebben en de voorschriften van haar zorgvuldig op te volgen. - Niet het volk, jehova-zelf stelde den Koning aan en liet hem zalven. - Aldus was in het belang van de vrijheid des volks en de heiligheid der Godsdienst tegen het misbruik der alleenheersching gewaakt, en een dam gelegd tegen het despotisme, hetwelk de troonen van vele Oostersche rijken tot de zetels van bandelooze willekeur en helsch geweld misvormde, aau welke millioenen menschen in elkander opvolgende geslachten tot offers strekten. | |
[pagina 637]
| |
Doch in weerwil van al deze voorzorgen en eigenaardige beperkingen, hing toch oneindig veel af van het persoonlijk karakter, hetwelk diegene welke Koning werd bezat of op den duur zou aannemen. Immers eenen slechten Koning door wetten te beteugelen, door magt tot stilstand te brengen, is moeijelijker dan een hollend paard, dat zijne krachten kent en misbruikt, te besturen. - De koningskeus werd nog door andere bezwaren gedrukt. Werd een uit de meest talrijke en magtige stammen genomen, die stam zou zich ligtelijk daarop nog meer boven de andere verheffen en deze, gedreven door naijver, onderdanigheid weigeren. Het was dus wijs van samuël dat hij den eersten Vorst van Israël uit den kleinen en in vorige inwendige onlusten bijna versmoltenen stam benjamin nam. - Daarenboven de door hem gekozene had eene uitnemende ligchaamsgestalte, zijnde schoon, sterk en rijzig, iets hetgeen in de oogen van min beschaafde volken niet weinig tot aanbeveling strekkende, vooral bij de Oosterlingen op grooten prijs gesteld wordt. Eindelijk den gekozenen ontbrak het niet aan goeden aanleg om legerhoofd en regent te zijn, want hij had een goed natuurlijk verstand, was gevoelig van hart, had godsdienstigen zin, en paarde moed met beleid. Intusschen opleiding en vorming had hij noodig, en alles hing er van af of hij bij voortduring deze zou willen ontvangen en zich te nutte maken, en aldus waardig zou blijven de eerste kroon in Israël te dragen. Saul - zoo was de naam van dezen - scheen in het eerst de verwachting, die op hem gevestigd was, niet te zullen beschamen; want te hulp geroepen door de inwoners van het Over-Jordaansche Jabes, wekte hij als door een' tooverslag geheel Israël tot wapening, en versloeg door beleid en kracht de Ammonieten. Doch aan deze eerste luisterrijke daad, die hem in de heerschappij bevestigde, waren zijne volgende bedrijven niet gelijk. Verblind door den luister der kroon, steunende op de magt, die hem in handen was gegeven, begon hij trotsch te worden en eigendunkelijk te handelen, zoodat de wijze samuël zich aan hem onttrok en hij de liefde des volks verloor. - Zijne ziel die groot had kunnen worden, werd klein; en ofschoon hij vervolgens niet altijd ongelukkig was in den oorlog, diende die voorspoed zijner wapenen slechts om zijn karakter nog meer te bederven. Zijnen heldhaftigen en uit- | |
[pagina 638]
| |
nemenden zoon jonathan zou hij uit bekrompenheid en eigenzin hebben laten ter dood brengen, indien het leger, welks lieveling hij was, den edelen jongeling niet uit de handen des onnatuurlijken vaders had gered; - terwijl hij daarentegen den schuldigen aanvoerder van een roofvolk, de Amalekieten, die in zijne handen gevallen was, sparen wilde, niettegenstaande hij dezen in den verdelgingsoorlog had moeten dooden. - En toen nu saul werd aangekondigd dat de schepter van zijn huis zou worden genomen - omdat hij zich ongeschikt en onwaardig had gemaakt voor eenen troon als die van Israël, hoe toont hij nu al meer en meer het karakter van den despoot, die zich aan Goddelijke noch menschelijke regten kreunt; die de speelbal is in de handen van laaghartige vleijers en listige bedriegers, die alleen door zijne driften zich laat regeren en die driften, zonder perk en paal te kennen, opvolgt; die, door achterdocht en vrees gejaagd, geene ruste vindt en in woede en bloeddorst menschen slagt als schapen, ja voor wiens moordzucht ook zijne naaste betrekkingen geenen oogenblik beveiligd zijn! Immers toonde hij zich als den zoodanigen, toen hij den Hoogepriester achimelech en diens geheele huis, vijf-en-tachtig mannen in getal, door doëg den Edomiet (daar geen Israëliet zich tot dien afschuwelijken moord wilde leenen) onregtvaardig liet dooden. Hij bewees zich als zulk een ook tegen david. Deze, die Israël had gered, alleen strijdende tegen den Filistijnschen reus; die, de harp in handen, de tirannen-spoken, welke saul benaauwden, vaak had weggetooverd; - die niet alleen de hartevriend van saul's zoon, jonathan, maar ook met michal, de eigene dochter van den Koning, gehuwd was, beproefde hij bij herhaling te doorboren. Terwijl hij den vlugtenden overal vervolgt, telkens weder ongevoelig wordende voor de grootmoedigheid van david, die het leven van saul in zijne hand hebbende, het steeds verschoonde, als zijnde dat van den gezalfden van jehova. - Intusschen had de ongelukkige dwingeland veelal heldere oogenblikken, waardoor zijn bestuur dan min ondragelijk en minder verderfelijk werd. Terwijl hij eindelijk na eene veertigjarige regering in den veldslag tegen de Filistijnen op het gebergte Gilboa jamerlijk omkwam, zich, om niet levend in de handen der vijanden te vallen, stortende in zijn zwaard. Na den dood van saul werd david Koning. Hij was evenmin | |
[pagina 639]
| |
als saul voor deze hooge waardigheid geboren en opgevoed; maar wat saul niet was, dat was hij: een zeldzaam genie. Een niet ongegoede bezitter van land en vee, isaï te Bethlehem, was davids vader, en hij de jongste der zeven zonen van dezen. Belast met de zorg voor de kudde, zwierf hij met de kudde door de gebergten van Juda; hij leidde haar niet alleen op die weiden waar geen gevaar dreigde, maar ook verder in de diepe dalen, langs de omzoomingen van donkere bosschen en de afhellingen der bergen, waar wilde dieren zich verschuilden en de voetstap onzeker is. Hier vond zijne kudde eenen grooten overvloed, want weinigen waagden zich zoo ver; maar david vreesde het gevaar niet, en wanneer het daar was toonde hij die kalmte, beradenheid, dien moed en die kracht, door welke hij het niet alleen ontkwam, maar ook roem inoogstte. Eens valt een leeuw in de kooi zijner schapen; eene andere keer stort zich een beer op de kudde. Tegen deze verscheurende dieren waagt hij, hij alléén den strijd; en niet alleen den beer verslaat hij, ook den leeuw, niettegenstaande hij geen ander wapen ter hand had dan zijnen herdersstaf. - En diezelfde jongeling is geen woeste, ruwe bergzoon, neen, van natuur tot zachte aandoeningen gestemd, is de harp de vriend zijner jeugd, en zijn onafscheidelijke togtgenoot op iedere schrede. Maar terwijl zijne vingers de snaren tokkelen en de toonen waarop zijn hart gestemd is uitdrukken, geeft hij dat gevoel ook door woorden te kennen en de harpenaar wordt dichter. Hij kon, hij moest het worden; want rijk in leven en gloed is zijne verbeelding; zijn hart klopt warm en gevoelt ligt en diep. Intusschen, waarvan zingt hij? - waarvan anders, dan van de natuur, wier kind hij was, aan welker boezem hij lag, die hem opkweekte en omringde met hare grootsche tooneelen? - waarvan anders dan van het vaderland hetwelk hem had geboren, en dat hij lief had in teedere betrekking? - waarvan anders dan van de Godsdienst, die van kindsbeen hem was geleerd en die geheel zijn binnenste had vervuld? Aan deze grootsche en waardige onderwerpen oefende de zoon van isaï zijne dichterlijke talenten, en op de wieken der reine berglucht zweefden de klanken zijner harp, de toonen van zijn lied. - Aldus rijpte in stille eenzaamheid de jongste zoon van isaï voor de groote bestemming, waartoe de Voorzienigheid hem verordend had, zonder dat hij zelf haar kende; - | |
[pagina 640]
| |
maar toen daar samuël in de vaderlijke woning treedt en de heilige olie over het hoofd van david uitstort, hem zalvende tot Koning van Israël, wordt alles wat in hem was verheven. Van herder der kudde tot herder der natie wordende, zet zich de kring zijner denkbeelden in eene onbeperkte ruimte uit; groote ontwerpen, heilige gewaarwordingen verruimen zijn binnenste; een koningsgeest, een koningszin, een koningsmoed bezielt hem. - Maar in het stille heiligdom van het gemoed blijft besloten, wat een diep geheim voor saul en Israël zijn moest, tot hij zich door tentoonspreiding van zijne talenten als den waardigsten om de kroon te ontvangen, zou kenbaar gemaakt en de baan van oefening met eere zou doorloopen hebben. - Zijne eerste daad in het openbaar is het verslaan van goliath, die Israëls slagordening en Israëls God hoonde. Tegen hem, den van top tot teen in ijzer gehulden reus, voor wien Israëls helden beefden, treedt david in den kampstrijd op, gewapend met slinger en steen en gekleed met den korten herdersrok - en, den ontzaggelijken verslaande beslist hij den geheelen oorlog. - Hij wordt aan het hof geroepen om saul's wapendrager te zijn; maar hij die de wapenen hanteert, tokkelt ook de snaren der harp, en het paleis staat thans, gelijk vroeger Juda's gebergte, versteld op die toonen, die zelfs de woede van saul bedaren en tranen uit de oogen des Konings lokken. - Ziet hem vervolgens op de baan des gevaars, strijdende voor saul of vlugtende voor den vervolger van woestijn tot woestijn, van spelonk tot spelonk, hier in diepe bosschen, dáár in diepe dalen, elders over kloven en bijna lijnregte afhellingen op- en nederklauterende - gij ziet den schijnbaar roekeloozen, maar inderdaad bedachtzamen moed, het uitnemendst krijgsbeleid dat van plaatselijke ligging, van toekomende omstandigheden, dat van alles partij weet te trekken - gij ziet den man, die voor legerhoofd geboren eene heldenschaar om zich verzamelt, haar met eerbied, liefde en onbepaald vertrouwen voor zich weet te vervullen, haar oefent in krijgstucht en krijgsbedrijf en aan het hoofd dier schare onoverwinnelijk is, al staan ook duizenden tegenover hem en zijnen heldenstoet. - Maar diezelfde man, die zich door wapenen den weg kan banen tot den rijkszetel, hij laat zich liever als een veldhoen jagen en zoekt buiten de grenzen van het vaderland een verblijf, zich kronkelende in alle bogten om | |
[pagina 641]
| |
zijn leven te bewaren, dan dat hij door bloed wil treden tot den troon. - En toen nu eindelijk saul valt en zijne zonen, terwijl ook jonathan valt, stort hij zijn gevoel uit in een lied, hetwelk nog meer davids hart dan Israëls zangberg verheerlijkt; en toen nu zijne billijke aanspraak op de regering van het geheele volk niet wordt verwezenlijkt, toen alleen juda's stam hem huldigt, en de elf broederstammen isboseth, saul's zoon, kroonen, wacht hij geduldig zeven lange jaren, tot eindelijk gewillig geheel Israël de heerschappij legt op zijne schouders, en te Hebron de juichtoon opgaat: ‘david, onze Koning leve!’ In zeven-en-dertig-jarigen ouderdom aanvaardt david het bewind. Hij aanvaardt het met een gerust geweten, hetwelk hem geene verwijting deed van onbetamelijke middelen te hebben gebezigd; hij aanvaardt het, hoorende naar den eenstemmigen wil des volks, midden in den krachtigen mannelijken leeftijd en toegerust met groote talenten, die lang en veelzijdig geoefend zijn, niet alleen om krijg te voeren, maar ook om te regeren. Vervuld is hij van geestdriftig verlangen om alles voor zijn volk te worden, wat hij zijn kan. Wat heeft Israëls Godsdienst, Israëls veiligheid, Israëls roem en geluk niet van dezen man te wachten! Een kort overzigt van davids regering zal ons overtuigen, M.H.! dat hij de billijke verwachting méér dan vervuld heeft. De eerste daad waarmede david de reeks van zijne koninklijke wapenfeiten opende, was de verovering van Jerusalem. In dat gedeelte des lands, hetwelk den stam benjamin was toegevallen, lag Jebus, maar de Benjaminieten konden de bovenstad niet bemagtigen, zoodat, terwijl zij in de benedenstad woonden, de Jebusieten de bovenstad in hunne magt hielden. Inderdaad van zoo veel belang het was Jebus te veroveren, zoo moeijelijk was het tevens. Op den heuvelachtigen bergrug van Juda gebouwd, ter plaatse waar die, even beneden den oorsprong van de beek Kedron en ten westen van haar vier heuvels vormt, lag deze stad bijna in het midden des lands; en hoe geschikt Machanaïm ook geweest was om de zetel te wezen van isboseths bestuur over de elf stammen, - hoe welgelegen Hebron, om tot dat zelfde einde voor Juda te dienen, het vereenigd Israël moest david's troon en schepter op deze bergstad zien stralen; dáár moest het middel- | |
[pagina 642]
| |
delpunt wezen van de godsdienst en regering. Intusschen, Sion te veroveren werd gerekend onmogelijk te wezen. Trouwens, de Sion verheft zich boven den oostelijk gelegenen Moria en de noordelijk gelegen Akra en heeft eene hoogte van 2381 voeten. Hij is eene rots en bestaat uit steen, die hoe verder naar beneden hoe harder wordt. Ten westen en zuiden daalt hij in steile bergwanden af in een diep dal, Hinnom geheeten, ten oosten wordt hij door eene minder diepe bergkloof van Moria, gelijk ten noorden van Akra gescheiden. Op de kruin van dien vervaarlijken rotsbrok hadden de Jebusieten hunne veste; en geene kunst of kosten waren er gespaard om deze hoogte voor de toenmalige middelen van belegering onneembaar te maken. Vierhonderd jaren hebben zij van daar Israëls wapenen getart; zal david die ongerepte maagd veroveren? Toen hij haar opëischte ontving hij het honend antwoord: ‘dat blinden en kreupelen haar wel konden verdedigen’; - doch voor davids berghelden kon ook het nest der arenden niet te hoog hangen, en, de krijgshaftige joab aan het hoofd, klouteren de waaghalsen van rotspunt tot rotspunt, zich vasthoudende aan struik en heester en staan voor, en staan op de muren van Sion met het blinkend zwaard, dat zij niet eens behoefden, daar de Jebusieten reeds door schrik verslagen, zich overgeven. Dit eerste wapenfeit werd weldra door een tweede achtervolgd, dat niet minder luisterrijk was. De vijanden waren thans de Filistijnen. Reeds ten tijde van abraham komen de Filistijnen voor, doch zij waren geene inboorlingen des lands. Waarschijnlijk van Noord-Afrika naar Kreta eerst verhuisd, en vervolgens van daar naar de kust van Kanaän gestevend, waar zij zich in de woonplaatsen der Avieten neêrzetteden, die zij verdrongen. Zij vormden vijf kleine Staten, van welke iedere eene hoofdstad en eenen Koning had; doch die Staten waren door bondgenootschap vereenigd. Zij heetten: Ekron, Gath, Asdod, Askalon en Gaza. Bij de verdeeling van Kanaän waren de beide eerstgenoemde steden aan den stam gad, de drie laatstgenoemden aan juda toegewezen; en inderdaad werden de meeste van haar aanvankelijk door hen bemagtigd; weldra echter zijn de Israëliten daaruit verdreven geworden en werden nu op hunne beurt door hen beoorloogd. In den tijd der Rigteren maakten de Filistijnen hen meermalen cijnsbaar en saul en jonathan sneuvelden in eenen veldslag tegen hen. | |
[pagina 643]
| |
Het schijnt dat er verbonden tusschen de Filistijnen en Jebusieten bestonden; althans naauwelijks had david Jebus veroverd, of de Filistijnen vereenigden al hunne strijdkrachten en vielen in het land. Aldus verbraken zij van hunne zijde al de banden van betrekking, die er vroeger tusschen hen en david hadden bestaan, en de nieuwe Koning was gedwongen ter verdediging. Hij overviel de zorgeloozen, die reeds tot onder Jerusalems muren waren voortgedrongen en tastte hen, die zich andermaal hadden vereenigd, in den rug aan. Niet alleen was ook thans weder de overwinning aan zijne zijde, maar die overwinning was ook grooter dan er ooit eene door Israëlitische wapenen op de Filistijnen was behaald geworden. - Doch in weerwil daarvan verhieven deze oude vijanden eenige jaren later weder het hoofd. Deze keer echter werden zij niet alleen geslagen, maar ook de sterkste van hunne rijkssteden, Gath, viel den overwinnenden david in handen, en de Filistijnen werden aan Israël nu op hunne beurt schatpligtig. De gelukkige uitkomst van dezen oorlog was te hooger te schatten, naarmate er meer onweders tegen david dreigden en zich van alomme zamentrokken. Ten westen waren pas de Filistijnen overwonnen en reeds verhieven zich ten oosten de Moabieten, ten zuiden de Edomieten, ten noorden de Damascenen, en ten noord-oosten de Zobaiten; - inderdaad vijanden niet gering te achten, gelijk eene korte beschouwing van deze volken ons leeren zal. De Moabieten en Edomieten waren beide volken van het noordoostelijk gedeelte van Arabië, hetwelk ten zuiden door de beide armen waarin de Roode Zee eindigt wordt begrensd, en van wege zijne rotsige bergen, het Petreïsch of rotsachtig Arabië genoemd wordt. - Het noord-oosten was het land der Moabieten. Het liep tot aan de rivier Arnon, die de noordelijke grens van Moab tegen de Ammonieten was. Aldus was de oostkust van de Doode Zee hun toebehoorende. Hoe ver de grens ten oosten ging laat zich moeijelijk bepalen, maar het gebergte Abarîm scheidde het land der Moabieten ten zuiden van Edom. Ofschoon Moab over het geheel bergachtig is, zoo zijn het toch geene dorre rotsen. De meesten zijn waterrijk en vormen vruchtbare hoogvlakten, of besluiten weelderige valleijen. Het land had voortreffelijke wijnbergen, rijke | |
[pagina 644]
| |
graanvelden, en ontelbare kudden bedekten zijne drevenGa naar voetnoot(*). - De hoofdstad des lands was Rabba of Rabbath-Moab, welks puinhoopen vóór eenige jaren weder ontdekt zijn geworden. Op eenen eenigzins verhevenen heuvel, die de geheele omliggende vlakte beheerscht, zijn deze merkwaardige overblijfselen van de oude hoofdstad der Moabieten gevonden. Deze vlakte munt uit door vruchtbaarheid, en door haar ziet men nog de sporen loopen der waterleiding, die de stad, welke geene bronnen had, drenkte. - De vlakte waarop Rabba gelegen was, strekt zich zuidelijk uit tot Kerek, eene bergstad der Moabieten. - Intusschen hadden zij ook nog ten noorden van den Arnon, over welken zij dikwerf hunne grenspalen uitzetteden, verscheidene steden. Gelijk de Moabieten van loth, zoo waren de Edomieten van izaäk herkomstig, zijnde voortgesproten uit esau, die ook den naam edom droeg. Reeds van dezen wordt vermeld, dat hij zich op het gebergte Seïr vestigde; en inderdaad bewoonden zijne nakomelingen den bergrug die van het zuidelijke punt der Doode Zee tot aan de noord-oostelijke golf der Roode Zee voortloopt. Zij leefden daar eerst in stammen; doch terwijl de nood-oostelijk wonenden de Koninklijke regering hadden aangenomen, was door de op de bergen wonenden de staminrigting behouden. De hoofden van genen komen in den Bijbel voor onder den naam stamvorsten van Edom,Ga naar voetnoot(†) die van deze worden Koningen van Edom genoemd. Intusschen niet bij erfelijke opvolging, maar door vrije keus of door het zwaard ging de kroon van Edom overGa naar voetnoot(§). - De hoofdstad der Edomieten was Sela, naderhand Petra geheeten, drie of vier dagreizen van Jericho en drie van Kerek gelegen. Eerst vóór weinig jaren zijn de prachtige overblijfselen van deze oude Idumesche stad wedergevonden, die den reiziger in verbazing opgetogen houden. Door eenen engen pas, tusschen hooge rotswanden besloten, komt men naar Petra. Eene beek vloeit door dat dal en aan weerszijden zijn in de rotsen graven ingehouwen. De bedding der beek is gemetseld, ten einde zijn | |
[pagina 645]
| |
water, dat de stad moest drenken, niet mogt verloren gaan. De bergkloof is van boven door eenen gemetselden boog verbonden; prachtige gedenkteekenen, grootendeels beschadigd, brokken van zuilen en overblijfselen van tempels en schouwburgen bedekken den grond. - Behalve Sela waren Elath en Ezeon-Geber gewigtige Idumesche steden, zijnde beide aan den oostelijken boezem van de Roode Zee gelegen en toen reeds havens. Eenigzins meerdere moeijelijkheid schijnt te zijn in de bepaling van het rijk van Zoba, den derden Staat die tegen david de wapenen aangordde. Vroeger zocht men dat rijk in Coele-Syrië, en deed vele doch vruchtelooze moeite het dáár aan te wijzen; doch vóór eenige jaren werd men er opmerkzaam op, dat de Perzische stad Nisibis door Syrische Kerkvaders Zoba genoemd wordt, en men vroeg of men niet dáar den zetel van het hier vermelde rijk had ontdekt? Ik geloof, dat deze vraag volkomen toestemmend moet worden beantwoord, vooral omdat Aram Zoba met Aram Naharaïm (Ps. lx) wordt zaâmgevoegd. Naharaïm is, gelijk wij weten, de Bijbelsche benaming van Mesopotamië, en zoo lag Zoba over den Eufraat, in het noorden van Mesopotamië. - Intusschen kon daar, ten tijde dat de Assyrische monarchie zich over het grootst gedeelte van Azië uitstrekte, geen eigenlijke koning bestaan. De Koning van Zoba was Stadhouder, Satraap eener afdeeling van het Assyrisch grondgebied, doch zijn rijk strekte zich over den Eufraat uit, en de vlakten tusschen deze rivier en de Jordaan rekende hij de zijne. De vierde Staat, die vijandig in die dagen tegen david opstond, was die, van welke eene der oudste steden de hoofdplaats was, Damascus. Geen wonder dat hier vroeg zich menschen vestigden. De wateren van den Antilibanon naar het oosten afvloeijende, vereenigen zich hier om eene vlakte te besproeijen, die naar de zuid- en oostzijde open is, doch ten westen en noorden van bergen wordt ingesloten. Geen plekje in Syrië heeft zoo veel bevalligheid, als dit bekoorlijke Tempe, hetwelk de Arabieren een der vier paradijzen van het Oosten noemden; op welks gezigt muhammed, die de heerlijkheid van Damascus van eene nabijgelegen hoogte aanschouwde, zoodanig getroffen was, dat hij het niet waagde daar binnen te | |
[pagina 646]
| |
gaan, verklarende dat daar den mensch slechts één paradijs ten deel kon vallen, hij besloten had het zijne niet in deze wereld te zoeken. - Intusschen ligt de geschiedenis van het Syrische rijk, dat Damascus tot hoofdstad had, tot op de tijden van david in het donkere. Het werdt Aram-Dammesek genoemd. Deze vier volken hebben zich tegen het Israëlitische verbonden, en het scheen dat het voor hunne vereenigde strijdkrachten meer dan toereikend moest wezen, om den ontluikenden Koningsstaat te verdrukken. Intusschen david wachtte den vereenigden of gelijktijdigen aanval dezer volken niet af. Eerst wendt hij zich naar Moab; hij overwint de Moabieten, die niet alleen verraderlijk maar ook wreed gehandeld hebbende, zeer gestreng worden gestraft; want twee derde gedeelte der gevangenen laat hij dooden. - Inmiddels is reeds uit het noorden Zoba, uit het zuiden Edom opdagende. - David wil beide en wel gelijktijdig aantasten. Aan zijne neven joab en abisaï geeft hij een gedeelte van het leger en deze ontmoeten de vijandelijke magt in het Zoutdal, nabij de Doode Zee. Tweemaal verslaan de heldhaftige zonen van zeruja de Edomieten, wier sterke steden en aan de Roode Zee gelegen havens de Israëlitische bezetting moesten innemen. Inmiddels had david zelf zich met de hoofdmagt gewend tegen den Koning van Zoba, hadad-ezer. Deze daagde niet alleen met talrijke voetbenden op, maar vooral met wagenen en ruiteren. Ofschoon geene nadere bijzonderheden van den veldslag zelven bekend zijn, doet de uitkomst veronderstellen, dat david de Mesopotamiërs in eene streek aantastte, niet geschikt om deze strijdkrachten te ontwikkelen. Immers de overwinning bleef niet alleen volkomen op davids zijde, maar ook wagens en ruiters vielen in zijne magt. - Door deze zegepraal had david de handen ruim en keerde met groote haast naar zijn land terug, in welk inmiddels de Damascenen gevallen waren. Reeds hadden zij het Over-Jordaansche verwoest; en, de Jordaan overgetrokken zijnde, liepen zij het eigenlijk Palestina af, welks bewoners achter de muren der sterke steden gevlugt waren. Doch eensklaps staat david met zijne zegepralende benden voor hen. Hij sloeg van de Syriërs twee-en-twintig-duizend man; en david, zegt het verhaal: leide | |
[pagina 647]
| |
bezetting in Damasceensch Syrië en de Syriërs werden david dienstbaar, geschenken brengendeGa naar voetnoot(*). Een volk, dat ook tot de aan Palestina grenzenden behoorde, was in dezen oorlog niet mede begrepen, het Ammonietische. Het was in dezen krijg onzijdig gebleven. Nahas, de Koning van dat rijk, stond zelfs in vriendschappelijke betrekkingen tot david; maar het scheen dat david met al zijne naburen vechten moest en zij thans in vergelding ook van vroegere verdrukking der Israëliten, het wraakzwaard van dezen held gevoelen zouden. Althans van de zijde van david was de aanleiding niet; zij lag veeleer in den euvelmoed en de roekeloosheid van hanun, den zoon van nahas, die, zijnen vader opgevolgd zijnde in de regering, de gezanten van david mishandelde en hoonde, en aldus het regt der volken op eene gruwelijke wijze schond. - Thans was de oorlog onvermijdelijk, en vooruit te zien was het, dat hij een vernielende zou worden. - De Ammonietische Koning zocht hulp waar hij ze nog vinden kon. Idumea, Damascus, Moab en de Filistijnen droegen reeds david's juk; maar Zoba's Koning was slechts geslagen en kon weder in het veld verschijnen, met op nieuw verzamelde kracht; daarenboven zwierven er nog stammen rond in Arabië, die voor geld hunne wapenen wilden leenen. Voor die allen werd de welvoorziene vaderlijke schatkist ontsloten en weldra zag zich het grondgebied van Ammon in een groot strijdperk herschapen. - Dit grondgebied lag in het Over-Jordaansche. Het paalde ten zuiden aan dat der Moabieten, want de Arnon was de grens tusschen beide, en ten noorden strekt het zich uit tot den snelvlietenden Jabbok. Doch daar de stammen ruben en gad zich in een gedeelte van dit grondgebied hadden gevestigd, was er reeds meermalen gestreden geworden. - Jephtha en saul hadden tegen de Ammonieten geoorloogd. Intusschen, de hoofdstad van dit volk was nooit veroverd geworden; Rabbath-Ammon, dat is, de groote stad der Ammonieten, bleef, ofschoon andere steden gevallen waren, onoverwonnen. Hare ruïnen, die onlangs wedergevonden zijn, wijzen ons de plaats aan, waar zij eens gebouwd was. Zij lag aan de bron van den Jabbok, of wil men liever van eenen hoofdtak des Jabboks. Nog is eene hooge gewelfde brug over de rivier | |
[pagina 648]
| |
in wezen, en overblijfselen zijn er van eenen Romeinschen schouwburg, van tempels en paleizen. De stad was op heuvels gebouwd en op de spits van den meest noordelijken dier heuvels lag een burgt. In groote steenbrokken, die zonder kalk of cement op elkander gelegd zijn en desniettemin thans nog even goed zamenhouden, als of zij pas waren opeengestapeld, verheft zich de muur, die deze rots omsluit. - Zal het davids heir gelukken de verbondenen te slaan? - De Ammonieten zelve staan onder de muren van Rabba, doch de verbondene Syriërs zijn in hinderlaag verscholen. David zelf was niet mede uitgetrokken; aan het heldenpaar broeders joab en abisaï heeft hij het opperbevel toevertrouwd. Gelukkig ontdekken deze den krijgslist, en terwijl abisaï zich tegen de Syriërs wendt en hen aldus belet joab in den rug te vallen, tast deze de hoofdmagt aan. Beide vijandelijke benden worden verslagen; doch Rabba niet veroverd. - In het volgende jaar zal de strijd hervat worden. Andermaal en thans talrijker dagen hadad-ezers benden op; van over den Eufraat komen zij, die Israël zullen bevechten. - Maar ook david roept alles te wapen en plaatst zich zelven aan het hoofd. Hij wacht niet tot de Mesopotamiërs zich vereenigd hebben met de Ammonieten, maar gaat genen, die op weg zijn, te gemoet. En andermaal blijkt het op de vlakten tusschen de Jordaan en den Eufraat, dat niet wagenen en ruiters, een welgeoefend en goed aangevoerd leger van voetvolk overwinnen kunnen, want gene werden door dit geslagen en de ontvlugtenden verkondigden aan de boorden van den Eufraat, davids roem; hun Koning sloot met david den vrede. De derde oorlog tegen de Ammonieten begon eerst in het volgende jaar. Joab was weder legerhoofd, en dat het een verwoestings- en verdelgings-oorlog zou wezen, bleek reeds daaruit, dat hij, met zwaard en fakkel zijnen weg naar Rabba kenmerkte, voor welke hij thans het beleg sloeg. Bij de sterkte der stad kwam de wanhoop der belegerden, die zich ten laatste in den vasten burgt als woedenden verdedigden. Aan verdrag was niet te denken; stormenderhand moest de veste worden ingenomen. David zelf kwam ten dien einde over; Rabba bezweek, en verschrikkelijk was het lot, hetwelk een groot gedeelte van de Ammonieten trof, daar het wreede krijgsregt dier ruwe tijden in al zijne gestrengheid aan hen werd uitgeoefend. | |
[pagina 649]
| |
Dit was het laatste der roemrijke wapenfeiten van david, die door dezelve eene plaats onder de grootste helden der oudheid heeft verworven. Hij verdient die te meer, omdat hij ook zijn leger gevormd had. Immers toen hij Koning werd, vond hij wel eene wet, die iederen Israëliet tusschen de twintig en zestig jaren tot de krijgsdienst verpligtte, maar eerst bij het uitbarsten van den oorlog werden deze manschappen opgeroepen. Dan was dikwerf reeds de vijand, die onverhoeds aanviel, in het land; dan was in allen gevalle de oorlogskans, die hem veelal toelacht, welke den vijand voorkomt, voorbij. Doch ook indien dit niet het geval mogt zijn, wat kon de meest bekwame veldheer met zulk een verbazend getal menschen uitvoeren, die elk bedrijf en handel, behalve dat van de wapenen kenden, ten eenenmale ongeoefend waren en zonder de minste denkbeelden van orde en krijgstucht? - David hervormde ten eenenmale het krijgswezen. Uit de dienstpligtigen volgens de wet, las hij hén uit die boven anderen óf gewillig óf geschikt waren, en deze schikte hij in twaalf groote afdeelingen; iedere telde vier-en-twintig-duizend man en had eenen bekwamen veldoverste aan het hoofd, die met bevelhebbers van minderen rang, zoodanige afdeeling bestuurde. Slechts ééne maand van het jaar was eene afdeeling onder de wapenen en gedurende dien tijd werden de manschappen tot haar behoorende geoefend in den wapenhandel, en aan orde en krijgstucht gewend. - Het denkbeeld tot zoodanige inrigting had david niet van anderen ontleend; wie ook zou in die dagen het hem hebben kunnen aan de hand geven? - neen, het was de slotsom zijner eigene ervaring, die hij met weinige welgeoefende en geregelde manschappen had verkregen, in de jaren zijner omzwerving. Dat hij zulke verbazende dingen met deze had uitgevoerd, was toe te schrijven aan de goede orde en de bedrevenheid. - Daarenboven, dat groote militaire ligchaam wist hij te bezielen met eenen geest van beradenheid en heldenmoed. Een voorbeeld daarvan levert zijne geschiedenis op; te meer opmerkelijk, omdat soortgelijke ook bij andere helden der oudheid gevonden worden. Hij was in de nabijheid van Bethlehem, hetwelk toen in de handen van het Filistijnsche leger zich bevond. - Eensklaps zegt hij: ‘wie durft mij uit den put, die op de markt te Bethlehem is, eene | |
[pagina 650]
| |
teug water halen?’Ga naar voetnoot(*) Drie van zijne helden wagen het; het gelukt hun tot den put door te dringen en terug te keeren. De vijanden staan versteld, maar david drinkt het water niet uit de bronwel zijner kindschheid en jeugd; hij wil geen water ten koste van levensgevaar verkregen. - Ook heeft de geschiedenis sporen, dat hij verdiensten wist te beloonen. Zij maakt toch behalve van de Krethi en Plethi, eene uitgelezene lijfwacht, melding van eene heldenschaar, in welke alleen zij, die zich door bewijzen van groote dapperheid onderscheiden hadden, werden opgenomen. Zoo bezigde hij den prikkel der eer, die op elken mensch, die vooral op den krijgsman oneindig veel vermag. - Welke verbetering hij aan de wapening zelve toebragt, is moeijelijk te bepalen; en evenmin naauwkeurig aan te wijzen zijne taktiek zelve. - Ook hebben wij, gaande weg, daaromtrent het een en ander reeds opgemerkt. Daaruit bleek ons, dat david snel was in zijne bewegingen, hevig in den aanval, en dat zoowel in het een als het ander groot beleid tot grondslag lag. Alle zijne wapenfeiten verrigtte hij met voetvolk; hij is nooit overwonnen; hij heeft nooit eene veste belegerd, zonder haar in te nemen. Ligtelijk zou men, de grootheid van den man als veldheer in aanmerking nemende, op het vermoeden kunnen komen, dat hij om het zwaard den schepter, om de werken en daden des oorlogs, die van den vrede verwaarloosd had. Doch dit is zoo niet; een genie als hij, was alles in allen. Wij zien daarvan reeds in het begin zijner regering blijken. Immers pas heeft hij haar door de inneming van Jeruzalem luisterrijk geopend, of hij verheft dadelijk die stad tot den rijkszetel. Ten einde haar niet alleen meer te bevestigen maar ook het aanzien van eene hoofdstad te geven, begon hij den ouden burgt met hooge muren te omringen en vele gebouwen te stichten. Om het laatste te doen had hij bouwstoffen noodig en kunstenaars die ze zamenstelden. Zoowel het een als het ander kon hij van niemand beter verkrijgen, dan van de Fenicische naburen, en daarom werd den toen regerenden Koning van Tyrus een verbond aangeboden, hetwelk deze gaarne aannam. De cederen van den Libanon en de kunst der Feniciërs zag men aan den Kedron. - Pas van | |
[pagina 651]
| |
de overwinning op de Filistijnen teruggekeerd, is zijn eerste werk, om het heiligdom der natie, de ark des verbonds, naar Jeruzalem over te brengen, en aldus den zetel van het rijksbestuur, ook tot dien der godsdienst van het rijk te maken. - De plegtige offerdienst werd hersteld; en terwijl van Sions hoogte de walm omhoog rees, weergalmde van de omliggende bergen de klank van de zang- en toonkunst der Levieten, uit welke hij de bekwaamsten tot zangers en spelers koos, vierduizend in getal, welke onder tweehonderd en tachtig hoofden in twaalf ordeningen verdeeld waren. - Hierbij werden de vorsten der stammen geraadpleegd in eene plegtige raadsvergadering. - Immers de koninklijke regering had die der stamhoofden niet doen ophouden; maar van het hoogste belang was het dat de stamvorsten mannen waren, geschikt om de huiselijke belangen in hunne afdeeling wijs en regtvaardig te regelen en met andere stammen den vrede te bewaren en den band der eenigheid. David, ten einde te verhoeden, dat de keus op ongeschikte voorwerpen viel, besloot om de benoeming aan zich te houden. Zij maakten met de Koninklijke zonen, de opperhoofden der leger-afdeelingen, de Opperpriesters en andere mannen, door achtbaarheid of schranderheid uitmuntende, den Staatsraad uit; een centraal bewind dus, onder voorzitting van den Koning. - Het Rigterlijke bleef aan den stam van levi, doch werd alleen aan zulken toevertrouwd, die in de wet en andere kundigheden toereikend onderwijs ontvangen hadden en opgeleid waren. In deze weinige trekken zien wij het beeld van davids karakter en verdiensten voleindigd. Het staat voor ons in eene waarlijk idealische grootheid! Intusschen, naarmate wij het meer bewonderen, betreuren wij ook meer, dat deze man in zijne huiselijke betrekkingen zoo ongelukkig was. Zij verwoestten zijn levensgeluk en zijne krachten. - De rampzalige gewoonte van die dagen, welke de veelwijverij begunstigde, volgende, nam hij verscheidene vrouwen, en, die der Oostersche Vorsten nabootsende, vergaderde hij een Harem. Hij bevlekte zijn karakter door de wijze, waarop hij zich eene, die echtgenoot van eenen zijner helden was, toeëigende door eene despotische daad, die hem naderhand diep berouwde. - De naijver tusschen de kinderen van deze verschillende vrouwen, bragt onheil en moord in zijn paleis, en eindelijk een oproer te weeg. | |
[pagina 652]
| |
Zijn eigen zoon absalom, volleerd in alle kunst om het hart des volks te stelen, bonsde den ouden vader van den troon; doch werd overwonnen en doorstoken; terwijl nog aan den avond van 's Vorsten leven adonia, absaloms broeder, den troon wilde overweldigen, dien de vader voor salomo bestemd had. David zag nog bij zijn leven dezen erfgenaam naast zich op den rijkszetel, dien hij weldra, door den dood, in gezegenden ouderdom afgeroepen, geheel aan hem overliet. Indien ooit een vorstenzoon onder de gelukkigste omstandigheid een rijksbewind aanvaardde, dan voorzeker salomo. Immers het rijk van Israël strekte zich toen veel verder uit, dan het eigenlijk Palestina. Van daar de Middellandsche Zee de kust van Kanaän bespoelt, tot waar de Eufraat zijne stroomen doet vlieten langs de boorden; van daar waar de Roode Zee aan rotsen van het steenachtig Arabië zijne eeuwige dijken vindt, tot waar de Libanon hoog in de lucht zijne ruischende ceders statig verheft - was dit gebied. Cijnsbaar waren de omliggende kleinere volken, onderdanig in vreeze voor Israëls wapenen; verbondenen waren de magtige natiën Fenicië en Egypte. Zag men op het leger, hetwelk david naliet, er was toen geen ter wereld zoo goed ingerigt, zoo wèlgeoefend, zoo vaak met lauweren gekroond. Zag men op het Staatsbestuur, dit was in alle deelen uitnemend geregeld. De godsdienst, welke de hechte band van dit ligchaam, welke de ziel er van was, stond waardiglijk op hare plaats, en geene afgoderij was in Israël; zij mogt voor de uitwendige vereering geenen tempel hebben, voor de inwendige had zij harten. De beschaving was vooruitgegaan en het volk stond op eenen veel hoogeren trap, dan toen saul het achterliet. Daarenboven Israël was rijk geworden. Niet alleen had het den oogst, dien vroeger dikwerf de vijand nam, zelf verzameld en was beschermd bij elk vreedzaam bedrijf en elke wèlverkregene bezitting, maar ook veel buit had het verzameld. Vooral de Koninklijke kas bezat onmetelijke schatten, deels in den krijg veroverd, deels ontsproten uit de inkomsten des Konings, en dagelijks vloeiden haar meerdere toe. - Intusschen in dit al is nog geenszins de vaste grondslag gelegd voor het gelukkig bestuur van davids opvolger. Alles hangt er van af hoe hij op dezen grondslag bouwen, welken weg hij inslaan, tot wat einde hij de rijke middelen gebruiken zal? - Zijne eerste bedrijven zullen kenmerkend zijn voor zijne regering. | |
[pagina 653]
| |
Hij treedt niet op met het zwaard in handen; hij haakt er niet naar om zijne loopbaan met eene schitterende heldendaad te openen; neen; nadat hij de kroon onder godsdienstige handelingen ontvangen heeft, bidt hij om wijsheid ten einde te regeren. Regeren wil hij; niet oorlogen. Een vredevorst wil hij zijn, en inwendig en uitwendig de rust bewaren. Ten einde de rust binnen 's lands te handhaven, laat hij adonia en joab ter dood brengen en voorkwam daardoor oproer en burgerkrijg, die anders zouden zijn uitgebarsten. Ten einde den vrede buiten 's lands te doen voortduren, maakt hij den band met Fenicië door vernieuwing van een verdrag; dien met Egypte door een huwelijk met de Faraö's dochter vast. - Intusschen den vrede willende, weet hij ook waartoe hij dien wil; het is om de wetenschap die onder dezen olijftak groeit; het is om de kunst die onder deze schaduwen gekweekt wordt; het is om den landbouw, dien de vrede zegent; om den koophandel die op zijne vleugelen zweeft. - Israël zal in deze heilgoederen de vruchten plukken van den vrede, dien het zich eervol heeft verworven door lange en bloedige worsteling; en gelijk david zijn roemrijke vader is voorgegaan om in den krijg en door den krijg alles te zijn, zoo wil hij zijn zoon voorgaan om in den vrede en door den vrede alles te zijn. Ziet daar, M.H.! de beginselen van salomo, en in die beginselen den sleutel tot zijne regering. Wie is in schranderheid hem gelijk, die daar uitspraak doet tusschen twee moeders, die twisten om een kind? - Wie heeft zoo veel honger en dorst naar wetenschap als hij, die alles wil onderzoeken en Koning onder de geleerden is? - Wie bezit die levenswijsheid, welke hij bij elke gelegenheid openbaart? - dat vernuft en die vinding, welke niet staan voor de verwardste raadsels, de fijnste strikvragen? - En wie beminde de kunst als hij onder zijn volk? - Immers beloofd had hij te Jeruzalem voor jehova eenen tempel te bouwen, en bouwstof bij menigte, schatten om daaraan te besteden had de vader hem nagelaten; maar de zamenstelling was aan hem overgegeven. Ofschoon gebonden aan den vorm, zijnde die van een regthoekig vierkant, zoekt hij het gebouw uit te voeren met eene tot in de kleinste bijzonderheden kennelijke pracht en kostbaarheid, met eenen smaak en zuiverheid, met eene eenheid | |
[pagina 654]
| |
bij verscheidenheid, die den tempel van salomo tot den rang van de wonderen der wereld heeft verhevenGa naar voetnoot(*). - Vrijer was hij bij het oprigten van zijne paleizen, waarvan het voornaamste te Jeruzalem werd gebouwd. Hier dongen Fenicische kunst, Israëlitische rijkdom, en Salomonisch vernuft om den prijs, ten einde het prachtigste koningshuis daar te stellen. - Onder zijne lusthuizen was dat in de vallei van den Libanon zeer vermaard. - Hij ging verder. Eerst paleizen gebouwd hebbende, bevestigde hij steden, Opper- en Neder-Beth-Horon, Megiddo Hazor en Gezer; ja, hij bouwde eindelijk geheele steden. Als zoodanige worden inzonderheid twee genoemd: Baälath en Thadmor. Beide steden werden buiten het Joodsche land gevestigd; Baälath of Baalbek tusschen den Libanon en Antilibanon, in eene der schoonste streken van Azië; doch Thadmor of Palmyra verder oostelijk, op eene oäse in de woestijn. In groote en prachtige gebouwen rezen deze steden op. Zij zouden niet alleen dienen tot grensvestingen, maar ook tot handelplaatsen, want de karavanenweg naar Babel ging over Palmyra. - Aan den handel trouwens liet salomo zich zeer gelegen zijn; het verbond met de Feniciërs werd allengskens een handelverbond. Terwijl hunne gemeenschappelijke schepen van Ezeon-Geber naar Ofir stevenden, trokken hunne karavanen door de woestijnen van Afrika en Azië. - Niemand was grooter in den handel, dan hij. - En nog heb ik niet gesproken van de alles te boven gaande pracht zijner leefwijs: van zijnen paardenstoet, zijne vrouwenschaar, zijne ontelbare dienaren en hofbeambten; - van de kostbare leefwijs en den waarlijk verblindenden luister, waarmede hij zich naar de wijze der Oostersche Alleenheerschers omringde. - Maar waartoe de optelling van deze weelde, die wel eenen tooverschijn van gelukzaligheid verspreidt, doch niet gelukkig maakt; die althans eenen man als salomo niet kon voldoen. Hij zelf klaagde in den toon van het onbevredigde hart: ijdelheid der ijdelheden; | |
[pagina 655]
| |
dat ál is ijdelheid. De weelde strafte ook in salomo haren dienaar door walging en ontvreemdde eindelijk hem ook de harten der onderdanen, terwijl de rust van buiten bedreigd werd. Salomo was salomo niet meer toen hij stierf; - maar wat hij geweest was, zijn weinigen geworden. Ik heb gezegd. |
|