| |
Gibbon en Voltaire.
Het was omstreeks 1768. Voltaire was verzadigd van lof en eerbewijzen; lang genoeg hadden de vorsten hem gevleid, de wijsgeeren hem bewierookt, de zotten hem vergood, de gansche wereld hem bewonderd. Hij was zijne twisten met desfontaines moede; voor de vriendschap van den grooten frits werd hij koel; de Markiezin du châtelet was gestorven: voltaire verveelde zich.
Reeds waren drie-vierde gedeelten van zijn leven voorbijgegaan, en de groote Schrijver, die zich naast Koningen kon plaatsen als hij het wilde, verkoos op zijne beurt eens op een troon te zitten en een eigen koningrijkje te hebben.
Het kasteel van Ferney was welhaast gebouwd en de ware hoofdstad van Europa geworden. De wijsbegeerte (?) had het
| |
| |
koningschap onttroond; de koningen bewezen haar hulde, en zij zag hoogmoedig neder op de grooten der aarde, die zich bogen voor hare voeten. Er was nog wel eene oudere hoofdstad, Versailles genaamd, waar een andere Koning, lodewijk XV, zetelde; maar, het bloed van robert de Sterke kroop maar langzaam door zijne aderen, en de adel scheen het hoofd te hebben verloren. De Hertog van choiseul, door eene van 's Konings minnaressen gebannen, hield óók wel zijn hof te Chanteloup, en die aanhangers van het koningschap, welke in hunne borst nog een hart voelden kloppen, waren den verstooten minister gevolgd; maar noch Versailles, noch Chanteloup konden halen bij Ferney. Aan dit hof echter, waar zelfs vorsten niet anders dan op hunne bede werden toegelaten, waren in het algemeen de gebruiken en gewoonten minder gepast en edel, dan die, welke aan het ware koningschap eigen zijn, en Mevrouw denis nam de eer van het paleis doorgaans wat burgerlijk waar. Men dient evenwel in het oog te blijven houden, dat men er kwam aan het hof eens Schrijvers, en die titel is, gelooven wij, voldoende om minder knellende banden van étiquette te regtvaardigen. Intusschen was de vorst, of, beter gezegd, de patriarch van Ferney moeijelijk te genaken, en niet zelden waren hoog-edele bezoekers genoodzaakt om naar hunne haardsteden weder te keeren, zonder zelfs een schaduw van den bewoner te hebben bespeurd. Hij toonde zich vooral gestreng ten opzigte van den beroemden Engelschen historieschrijver gibbon, die door het nageslacht wel op ééne lijn zal geplaatst worden met zijne groote landgenooten hume en robertson.
Onder de geschiedschrijvers, die gedurende de achttiende eeuw Groot-Brittanje tot eere strekten, had gibbon zich den lof verworven, van de meeste waarheidsmin en naauwgezetheid. Zijne liefde tot de waarheid in alles wat de geschiedenis betrof, was bijna tot een spreekwoord geworden, en de waardige Schrijver dreef de orthodoxie zoo ver, dat hij liever twintig staatkundige of andere stelsels zou hebben opgegeven, dan de naauwkeurigheid ook van het minste historische feit. Vandaar misschien de sceptische kleur, die over de werken van dezen geschiedschrijver verspreid ligt, maar toch te verkiezen is boven de onbeschaamde beweringen van auteuren, die niet vreezen de waarheid der feiten naar de
| |
| |
logica hunner individuële opvattingen te verdraaijen, en zich aanmatigen om hunnen lezer het juk van hunne eigene stelselmatige droomerijen op te leggen. In onze dagen zou men over de strengheid van gibbon de schouders ophalen, en velen van onze tegenwoordige historieschrijvers zouden misschien hun best doen, om den naauwgezetten geleerde, die de waarheid alleen tot grondslag van zijne werken wilde kiezen, in een belagchelijk licht te plaatsen. Voltaire behoorde wel tot de negentiende eeuw, maar niemand zal hem den lof kunnen schenken, dat hij zich altijd aan de waarheid gehouden heeft; velen van zijne vrienden zelfs meenen dat hij de eerste geweest zij, die in Frankrijk het zoo gemakkelijke gebruik heeft ingevoerd om de geschiedenis als een roman te behandelen. Hoe dit zij, de Schrijver van le Siècle de louis XIV had het aantal zijner historiële werken verrijkt met het verhaal der avonturen van den held van Zweden, en hij had dit verhaal luisterrijk gedoopt met den titel van: Histoire de charles XII. Gibbon was verontwaardigd over deze soort van onteering van 't genie; en gaf aan zijnen toorn over de onkieschheid van voltaire openlijk lucht. Er verscheen te Londen eene vreeselijke diatribe, die binnen korten tijd de ronde deed door geheel Europa. Voltaire, wiens letterkundige gevoeligheid zoo gemakkelijk werd opgewekt, was op zijne beurt verontwaardigd over den Engelschen Schrijver, en zwoer hem een eeuwigen haat. - Weldra deed zich eene gelegenheid voor om dat te doen blijken, en hij liet die niet voorbijgaan.
Gibbon was in Zwitserland; want hij zou de laatste hand leggen aan zijne geschiedenis der Helvetische Republiek, en had op de plaatsen-zelve bouwstoffen willen verzamelen, ter voltooijing en verbetering van dit belangrijke werk. Reeds waren er jaren verloopen sedert zijn vlugschrift tegen voltaire zoo veel gerucht had gemaakt.
In dien tijd, gelijk wij gezegd hebben, was het hof van Ferney in vollen luister, en gibbon wilde niet naar zijn vaderland terugkeeren, zonder voltaire een bezoek gebragt en den koning der Fransche letterkunde gezien te hebben. Tot bereiking van dit doel bleef hij te Genève en zond een schriftelijk verzoek aan voltaire, om de eer van hem in persoon te mogen naderen. Voltaire was beleedigd en haatdragend: hij had den Engelschen vlugschrijver nog niet vergeten, en deze
| |
| |
ontving dus tot antwoord: dat hij zich onthouden moest van Ferney te bezoeken. Gibbon verwachtte die weigering; maar als een Engelschman van den echten stempel hield hij aan, en beschouwde zich niet als overwonnen. Eenige weken verliepen; nieuwe verzoeken werden aan voltaire gerigt, en nieuwe afwijzingen aan gibbon gezonden. Maar de bezwaren verheffen den moed van groote geesten: gibbon zweert dat hij voltaire zal zien. Intusschen begrijpt hij van taktiek te moeten veranderen; de weg der onderhandeling is niet meer houdbaar, en de vesting niet anders binnen te dringen dan door geweld of door list. Hij besloot tot den laatsten; geweld toch kon onder wijsgeeren bezwaarlijk worden gebruikt.
Op een goeden morgen vult gibbon zijne zakken met klinkende guinjes, neemt zijn wandelstok op, en begeeft zich naar voltaire op weg. Ferney is niet ver van Genève gelegen, zoodat gibbon reeds vroegtijdig voor het hek van 't kasteel staat. - Maar nu is het oogenblik daar, om den held van het verhaal in persoon voor te stellen. Gibbon was afschuwelijk leelijk: zijn groot, dik hoofd, gelijk dat van zoo vele echte zonen van Albion, was zwaar van rood haar voorzien, en stond tusschen een paar schouderbladen, die meer schenen te behooren aan een viervoetig dier, dan geschikt te zijn om een menschen-hals te dragen; in zijne grijsachtige oogen lag, wel is waar, die verwonderlijke gloed, waar men altijd den buitengewonen man aan kan herkennen; maar die gloed lag bedolven onder de ongeloofelijk dikke vuurroode wenkbraauwen, die het grootste gedeelte van zijn voorhoofd bedekten. Voeg nog bij dit alles een hoog gekleurden neus, met ongemeen groote openingen; violetkleurige lippen en eene breede, vierkante kin, en denk u dat gelaat doorsneden met een aantal rimpels, en omlijst met havelooze gele bakkebaarden, dan zult gij het niet aantrekkelijk, maar gelijkend afbeeldsel van den beroemden gibbon voor den geest hebben. Uit eerbied gaan wij den fantastischen bult op zijnen rug, en de wonderlijke draaijing zijner misvormde beenen met stilzwijgen voorbij.
Met deze uitwendige gedaante, die niet te verbergen was, trekt gibbon aan de schel van het hek. De concierge verschijnt; maar in het oogenblik dat hij den grooten sleutel in het slot zal steken, en terwijl gibbon zijn hart voelt popelen,
| |
| |
wordt deze reeds herkend. Trouwens, men kon zich niet in zijn persoon vergissen: gibbons signalement was aan voltaire, op zijn verzoek, door den raad van Genève gezonden, al de bedienden van 't kasteel waren er mede bekend, en de consigne was gestreng: de ongelukkige Engelschman kon dus onmogelijk zijn incognito bewaren, en moest aan den terugtogt denken. Doch neen, gibbon wil het lot onder de oogen blijven zien! Terwijl de concierge zich wreed vermaakt met de bevelen zijns meesters in het breede te ontwikkelen, en de trekken van den vreemdeling hoogst naauwkeurig opneemt, rammelt deze in zijne guinjes, haalt die voor den dag, en doet ze, schitterend in de zonnestralen, met een veelbeteekenend knikjen er bij, den hebzuchtigen poortier in de oogen blinken. Daarmede is de zaak beklonken; gibbon zal overwinnen; het goud heeft de trouw van den dienaar doen zwichten, het hek wordt geheimzinnig geopend, en gibbon staat in het park. - Maar nog is hij geen meester van het slagveld; de eerste stap is nog maar gedaan, en deze was nog maar de minst moeijelijke. Het komt er nu op aan vol te houden! Zal gibbon op de hoogte der omstandigheden zijn? Zijn genoegen en eer hangen er van af.
Moede van het ijdel nadenken, keert gibbon zich tot den concierge en vraagt hem naar allerlei bijzonderheden van het huiselijk leven van voltaire; er bijvoegende, dat hij Ferney niet wil verlaten, zonder ten minste eenige herinnering mede te nemen aangaande den grooten man, die zoo onbarmhartig zijne deur voor hem sluit. Concierges zijn spraakzaam van nature, en die van Ferney maakte geene uitzondering op den regel. Hij kwam als in zijn element, en verhaalde tot het geringste wat hij van de gewoonten zijns meesters wist: hoe laat voltaire zich ter ruste begaf, hoe vroeg hij opstond, wanneer hij dronk, wanneer hij at, wanneer hij een kus drukte op de hand van Mevrouw denis; in één woord: ál de momenten van het huiselijk leven op Ferney werden door hem ontleed; maar terwijl hij zijne tong den vrijen teugel vierde, helderde het gelaat van gibbon van lieverlede op, en toen de concierge eindelijk zweeg, speelde er een vrolijke lach om de violetkleurige lippen van den Brit. Onder al de gehoorde bijzonderheden had ééne vooral zijne aandacht getroffen en hem tot de volgende menschkundige opmerking geleid: alle mannen
| |
| |
van genie hebben een bijzonder stokpaardje, waaraan zij dikwerf hunne wezenlijke belangen opofferen; ook voltaire heeft zijn stokpaardje: ik zal hem zien.
Zie hier wat gibbon op het spoor bragt, om zijnen vijand te verschalken.
Voltaire bezat een jong paardje van Engelsch ras, en was er gek mede. Hij alleen had het regt om het dier te verzorgen; hij was het, die zijne ruif van het beste hooi voorzag; hij, die hem drinken gaf uit een zilveren emmer, opzettelijk daartoe gemaakt. Als bij ongeluk iemand zich veroorloofde aan een puntje der manen van het paard te raken, ontstak Monseigneur in zulk eene woede, dat Mevrouw denis er eene gansche week de gevolgen van ondervond. Maar ook door welke schitterende hoedanigheden heeft het beestje zich de gunst zijns meesters niet waardig gemaakt! Bezit het niet een volmaakt stel van alle mogelijke volmaaktheden? Hoe edel draagt het den fraaijen kop, hoe deftig spitst het de ooren, en hoe coquet strekt het den hals uit, en houdt de oogen op het stukje suiker gevestigd, dat voltaire in de palm zijner hand heeft! Hoe glad en blinkend is zijne huid! Hoe fijn zijn de beenen, hoe krachtig de kniën; en hoe gevuld is het kruis! Elk ander zou even als voltaire dat paard beminnen, en niemand kan zonder aandoening zien, hoe zacht het den kop op den schouder zijns meesters legt, hoe beschroomd en onderdanig het achter hem aanstapt, alleen om een stukje beschuit te krijgen. Voltaire had het beestje lief tot aanbiddens toe, en daar de eerste wet der liefde hare verdeeling verbiedt, wilde voltaire ook de eenig beminde zijn; van daar het streng bevel dat niemand het paard mogt naderen. Dat bevel was ongetwijfeld wijs, en voltaire zou gelukkig zijn geweest, als men het nooit had overtreden. Maar, de gestrenge Heer van Ferney had gerekend buiten het goud van gibbon. Nogmaals zal de Brit zegevieren. Er moesten nieuwe geldige redenen zijn om den reeds ongetrouwen dienaar de bevelen zijns meesters ten tweedenmale te doen overschrijden; maar de
Engelsche guinjes lossen alle gewetensbezwaren op, en de overeenkomst, die het gelaat van voltaire zal overleveren aan gibbons blikken, wordt gesloten. De concierge zal het paard van voltaire losmaken en naar de groote laan van
| |
| |
het park leiden; terwijl het verder aan gibbon verblijft, daar partij van te trekken.
Zoo als wij zeiden: het was nog vroeg; de luiken van het kasteel waren nog digt: alles scheen de avontuurlijke onderneming te begunstigen; geen onbescheiden getuige, die gibbon verraden kon, was er te vreezen. Toen de bepalingen waren gemaakt, wandelde de Engelschman naar den ingang van het park en verborg zich daar achter een dikken boom. De concierge van zijn kant begaf zich naar den stal, maakte het paard los, vloog er mede naar de groote laan en liet het daar loopen. De opwekkende morgenlucht en de onverwachte vrijheid werken te gelijk op het dartele, jeugdige dier: daar snelt het springend en hinnekend voort in het midden van den tuin; doet den grond dreunen onder zijnen galop, en werpt met de hoeven het zand der lanen in stofwolken op. Maar het duurt niet lang, of daar wordt met groot geweld een venster geopend, en aan dat venster vertoont zich het gelaat van voltaire, door uitbundigen toorn verwrongen. Hij spreekt afgebroken zinnen uit, hij vloekt, hij wenscht de bedienden naar den drommel, en zweert dat hij hen allen zal wegjagen. Op zijn geschreeuw komen er een aantal knechts te voorschijn, die het paard willen grijpen; maar voltaire gebiedt hun geen stap meer te doen, en vooral het paard niet aan te raken....Hij-zelf zal beneden komen om het dier te vatten, en door zijne liefkozingen eene uitgelatenheid te bedaren, die gevaarlijk kan worden voor zijn jeugdigen kweekeling. Voltaire verlaat inderdaad zijne kamer, begeeft zich naar den tuin en begint de schreden van zijn lieveling te volgen; terwijl hij het bij den naam roept, en met suikerzoete woorden weêr naar den stal tracht te lokken. Intusschen, verborgen achter een dikken boom, kan gibbon op zijn gemak de trekken beschouwen van den grooten Schrijver, dien hij reeds zoo lang gewenscht had te leeren kennen. Hoe groot moet zijne verwondering niet zijn geweest, toen hij daar den
dichter van de Henriade, den onsterfelijken treurspeldichter, den vorst der wijsbegeerte aanschouwde, zoo wonderlijk toegetakeld als hij was in een langen kamerjapon, met eene groote paruik à la louis XIV op het hoofd, en belagchelijk bedekt met eene nachtmuts, den vorigen avond door Mevrouw denis met een geel lint versierd. Zijt gij het wel, o groote
| |
| |
man! die in zulk een opschik verschijnt voor de oogen des beroemden gibbons; voor de blikken uws tegenstanders; voor het aangezigt van hem, die, terwijl hij u reeds als geschiedschrijver heeft verscheurd, niet zal nalaten u ook als wijsgeer door den modder te slepen! Maar voltaire had thans wel wat anders te doen, dan zich met zulke beuzelingen op te houden! Was zijn paard niet weggeloopen! Maakte de dauw zijne jonge hoeven niet nat, die nog zoo teeder waren en gemakkelijk te beschadigen! Helaas, terwijl voltaire alle moeite deed om zijn paard voor eene verkoudenheid te bewaren, dacht hij er zelfs niet aan, dat zijne glorie eensklaps bedreigd konde worden....Hij vervolgde zijn morgendrafjen en bevond zich eindelijk vlak voor den boom, waarachter gibbon al zijne bewegingen bespiedde. Plotseling verlaat de Engelschman zijne schuilplaats, treedt snel vooruit, plaatst zich voor voltaire met al het flegma van zijnen landaard, en noemt zijnen naam; terwijl hij verklaart nu tevreden naar zijn vaderland te zullen terugkeeren, daar het hem gegeven is den grooten man te zien.
Voltaire, verstomd door de leelijkheid van den Brit en door de stoutheid van diens bedrijf, raakte geheel in de war; hij liet het paard aan zijn lot over, en liep weg zoo hard als hij kon, zonder den verraderlijken gibbon een woord toe te spreken.
Eenige minuten gaan voorbij, en fier op zijn triomf heeft de Engelschman het park nog niet verlaten. Gestreeld door het denkbeeld overwinnaar te zijn, schept hij er vermaak in het slagveld in oogenschouw te nemen, dat zijn vijand voor hem heeft ontruimd. Eindelijk echter maakt hij zich vaardig om naar Genève terug te keeren, toen hij wordt aangesproken door een bediende in groote liverei, die, na eene diepe buiging, aanvangt met zich te verontschuldigen over de zonderlinge boodschap, waarmede hij voor den vreemdeling belast is; maar zijn meester heeft bevolen en hij moet gehoorzamen. Gibbon, nieuwsgierig naar het doel van deze ambassade, haast zich den knecht gerust te stellen en verzoekt hem zich spoedig te verklaren.
- Monseigneur! - zegt deze daarop - heeft mij naar den Heer gibbon gezonden, om hem twaalf guinjes te vragen, voor het zien van het groote beest (la grosse bête).
| |
| |
- Ziedaar, mijn vriend! - hernam de Engelschman oogenblikkelijk - daar hebt gij er vier-en-twintig. - Zeg aan uwen meester dat ik voor twee maal betaald heb, om hem nog ééns te zien; ik zal uwe terugkomst afwachten.
De bediende verwijderde zich, maar kwam weldra terug; doch ditmaal belast met eene in allen deele behoorlijke uitnoodiging van voltaire aan gibbon, om den dag verder te Ferney te willen doorbrengen en op het kasteel te blijven dineren. Gibbon, lagchende over de gelukkige uitwerking van zijnen krijgslist, neemt de uitnoodiging aan, en verheugt zich reeds in het vooruitzigt op de aangename uren, die hij nu zal doorbrengen. Doch, de beleedigde auteur, de wrokkende geschiedschrijver wilde óók zijn tegenstander niet zegepralend laten vertrekken: - voltaire liet zich derhalve den ganschen dag niet zien, en kwam ook niet aan het diner. Gibbon trachtte er zich zoo goed mogelijk over te troosten: aan tafel at hij voor vier, dronk in dezelfde verhouding, en scheen naar het uiterlijke volkomen in zijn schik. Toen het maal was afgeloopen, nam hij een blaadje uit zijne portefeuille, en zond het aan zijnen gastheer met eenige woorden er op, die zoo wat naar het volgende zweemden:
‘Gibbon dankt den Heer voltaire, die als de Godheid onzigtbaar is, maar spijst en drenkt wie hem aanroepen.’
Toen nam hij zijnen stok weder op, en wandelde naar Genève. Kort daarna keerde hij naar Londen terug, en eenige maanden later gaf hij zijne geschiedenis der Helvetische Republiek uit, die zijn letterkundigen roem voltooide.
Het doet mij leed, niet te kunnen melden hoe voltaire het bedankje heeft opgenomen; maar zeker was het toen naar den smaak van velen; want het was in den stijl van den toenmaligen ongodsdienstigen tijd.
(Naar het Fransch.) |
|