Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIII.
| |
[pagina 609]
| |
door Maleijers en Chinezen gedreven. Het land is van nature niet bijzonder vruchtbaar, en de vadsige Timorezen brengen niet méér voort, dan ter voorziening in hunne levensbehoeften volstrekt noodig is: het eenige artikel van uitvoer is was; gewonnen van wilde bijen, die in de bosschen van Timor zeer talrijk zijn. Sandelhout wordt in de binnenlanden veel gevonden, maar weinig te Koepang ter markt gebragt; daar de priesters der Timorezen den uitvoer van dit welriekende hout tegengaan. Koepang wordt zelden door groote schepen bezocht; slechts van tijd tot tijd komt er een walvischvaarder, of een uit Nieuw-Holland naar Calcutta zeilend schip, zich van water voorzien. Van Java komen jaarlijks eenige schepen met wijn, bier, sigaren, meel en andere Europesche producten, en door deze schepen worden brieven en couranten medegebragt; maar dikwijls verloopt er een half jaar, zonder dat men uit Batavia of Europa eenig berigt krijgt. Dit maakt een lang verblijf te Koepang minder verkieselijk; voor het overige is het eene aangename en gezonde plaats, met een goed klimaat. Bij dag is de hitte somtijds vrij sterk; zij wordt echter door den zeewind getemperd; de nachten zijn koel en de eerste morgenuren verrukkelijk. Het stadje ligt aan den mond van eene beek, die in een diep, steenachtig bed, door een naauw dal, naar zee kronkelt. Op den regter-oever daarvan wonen de Europesche ambtenaren in ruime steenen huizen, die door tuinen en boschjcs omringd zijn. Het grootste daarvan is het Residentie-gebouw, aan een ruim, door overoude waringi- en canari-boomen overschaduwd plein. Verder aan het strand wonen omstreeks 600 Chinezen, in nette met kalk gewitte huizen; de Timorezen en andere inboorlingen hebben hunne hutten grootendeels aan den linkeroever in het dal en op de helling van den heuvel gebouwd. Hier ligt ook op eene steil uit zee oprijzende kalkrots het fort Concordia, dat nog van de Portugezen afkomstig en zeer stevig gebouwd is. Eene hevige branding beukt aanhoudend de steile, rotsachtige kust, en bij stormweder vliegt het schuim der baren dikwijls over de hoog gelegen huizen. Door deze aanhoudende branding worden de kalkrotsen der kust langzamerhand van onder uitgehold, en vaak ziet men groote blokken daarvan nederploffen. Het dal, waarin Koepang ligt, steekt liefelijk af bij de omliggende kale bergen. Men vindt hier tuinen, met bamboes- | |
[pagina 610]
| |
heggen omheind, en met bloemen, capsicum, suikerriet en ook velerlei Europesche kruiden beplant. Boven deze lagere gewassen verheffen zich de statige waringi, de tamarinde met hare fijne, gevederde bladen, de oranjeboom, de pompelmoes met zijne groote sappige vruchten, en de nuttige kapokboom. Breedbladige pisangs, waaijer- en kokospalmen staan overal tusschen deze boomen verspreid; maar allen overtreft in schoonheid en bevalligheid de rijzige areca-palm met haar dunnen stam en gepluimde bladerkroon. Dit dal vertoont zich overigens als eene groene oäse te midden van het dorre woeste land. Eene menigte van wegen en paden leiden naar het binnenland over kalkrotsen en heuvels, die met dor gras of armoedig struikgewas bedekt zijn. Het land is tamelijk bevolkt; intusschen vindt men er geen eigenlijk gezegde dorpen: de hutten staan meestal verspreid en zelden vindt men er meer dan acht of tien bij elkander. Zij zijn uit takken en stammen van den bebak-pahn vervaardigd en met de bladen van denzelfden boom gedekt. Eenige maïsvelden, buffels, varkens en paarden maken gewoonlijk de gansche have van eenen Timorees uit; de minder vermogenden bezitten veelal maar eenige waaijerpalmen, met wier opbrengst van suiker, stroop en azijn zij hunne noodzakelijkste behoeften bestrijden, die zeer gering zijn. Hunne geheele kleeding bestaat uit twee rokken van grof wit katoen, waarvan de een, als een vrouwenrok, om het midden vastgemaakt is, en de andere los over de schouders hangt. De oorspronkelijk witte kleur dezer kleedingstukken is echter in den regel moeijelijk te herkennen; want de Timorees denkt zelden aan het wasschen zijner kleederen, en draagt die, tot zij hem in stukken van het lijf vallen. Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit maïs, die geroosterd of gestampt en als pap gekookt wordt; eene soort van koeken, uit maismeel met suiker gebakken, zijn voor hem eene bijzondere lekkernij. Met weinig werk zouden deze menschen een zeer goed leven kunnen hebben; maar zij zijn onverbeterlijk lui, en voeden zich dikwijls weken lang alleen met de suiker hunner palmen, liever dan eenig werk te verrigten. In dit opzigt staan de tot het Christendom bekeerde Timorezen op een veel hoogeren trap dan de anderen; zij wonen in nette huizen en zijn op verre na niet zoo traag en verdierlijkt. Op zekeren dag reed ik met eenige vrienden | |
[pagina 611]
| |
naar zulk eene kleine Christengemeente, die Oisappa heet, en op twee uren afstands van Koepang ligt. De weg ging langs de kust over kale heuvels, en eindelijk over een met struikgewas bedekten berg, naar een dal, waar het dorpje lag: een twaalftal nette zindelijke huizen, met moestuinen en boomgaarden omringd; in de nabijheid zag men welige wel onderhouden rijstvelden. Het was juist Zondag, en uit de kleine houten kerk klonk ons het gezang der gemeente te gemoet, begeleid door eenige bamboezen-fluiten, wier harmonische toonen zeer goed de plaats van het orgel vervingen. Op het gezang volgden een vrij lange preek en gebed; waarna de menschen, die allen zéér wèl gekleed waren, naar hunne woningen terugkeerden. De schoolmeester, opziener en predikant van deze gemeente was een geboren Timorees, die niet van kundigheden ontbloot was en een zeer goed natuurlijk verstand had. Men gevoelde zich in dit nette, zindelijke dorpje regt op zijn gemak, en wij bragten er eenige aangename uren bij den schoolmeester door. Ofschoon er nog eenige zulke gemeenten zijn, waarvan de grootste te Koepang, is toch het Christendom op Timor veel minder verspreid dan op Rottie; hetgeen waarschijnlijk aan de traagheid en vadsigheid der Timorezen moet worden toegeschreven. De oorspronkelijke godsdienst des lands bestaat in een aantal ongerijmde gebruiken. Er zijn, even als op Rottie, Pomali-huizen, en de priesters oefenen een grooten invloed uit. In alle belangrijke aangelegenheden worden zij door de Radjaas of Vorsten geraadpleegd, en zij weten die meestal naar hunne eigene inzigten te leiden. Deze Radjaas, die zeer talrijk zijn, genieten hier geen onafhankelijkheid, maar gehoorzamen als vasallen een oppersten Vorst, die den weidschen titel van Keizer voert. De in de nabijheid van Koepang wonende Radjaas staan overigens allen onder het Nederlandsch oppergezag. De Keizer houdt zijn verblijf te Sonabay in de binnenlanden, en is sedert verscheidene jaren in oorlog met Koepang. Kort voor onze aankomst had de Resident aan het hoofd van duizend Rottinezen eenen inval op het gebied van zijne Keizerlijke Majesteit gedaan, om hem tot den vrede te noodzaken. Maar de inboorlingen vloden uit hunne dorpen in de bosschen, waar men hen niet vervolgen kan, en al de resultaten van den vermoeijenden veldtogt waren een paar dozijn gevangenen, die | |
[pagina 612]
| |
te Koepang werden binnengebragt. Later vestigden zich, op uitnoodiging van den Resident, eenige honderden Rottinezen op de grenzen van het Nederlandsch gebied; zij vormden aldaar eene soort van grensmagt, even als die der Croaten in Oostenrijk, en wisten weldra den keizerlijken onderdanen zoo veel ontzag in te boezemen, dat hunne invallen en strooptogten op Nederlandsch gebied allengs zeldzamer werden en eindelijk geheel ophielden. In de oorlogen, die de verschillende stammen op Timor dikwijls onderling voeren, komt het zelden tot eigenlijke gevechten. Zij overrompelen meestal des nachts kleine dorpen of afzonderlijk staande woningen, vermoorden mannen, vrouwen en kinderen, plunderen de huizen, en verdwijnen met den gemaakten buit. Komt het tot eenen strijd, dan nemen daaraan, even als op Rottie, van beide zijden slechts eenige voorvechters deel. Vroeger waren zij met boog en pijlen gewapend, doch thans heeft bijna ieder Timorees zijn schietgeweer, hetwelk hij steeds medeneemt als hij zijn huis verlaat. Bij de traagheid der Timorezen komt het groote aantal paarden op het eiland hun zeer te stade. Ieder heeft een of meer paarden, die alleen onder den man worden gebruikt, maar veel slechter zijn dan op Rottie en met 15 tot 30 gulden betaald worden. De Timorezen zijn goede ruiters, zitten zonder zadel te paard, en bedienen zich van een eenvoudigen teugel om het te besturen; de paarden worden nooit beslagen. Rijden was ook voor mij eene voorname uitspanning gedurende mijn verblijf te Koepang; ik logeerde bij den garnizoensdocter, die eenige paarden hield, en draafde met hem bijna dagelijks eenige uren in de omstreken rond. Veel afwisseling leverden de wegen overigens niet op; zij liepen meest over kale heuvels van geringe hoogte, die zich eentoonig naar alle kanten uitstrekken; slechts nu en dan zagen wij fraaije boomgroepen en enkele rijstvelden. Somtijds ook gingen wij op de jagt, doch er waren niet veel anders te schieten, dan snippen en duiven; deze laatsten echter hier en daar in groote menigte. Herten en wilde zwijnen zijn er zeer weinige, en verscheurende dieren worden er volstrekt niet gevonden. Apen en slangen, daarentegen, zijn er talrijk, en wilde buffels, die in de bosschen leven, verschrikken den jager wel eens door hunne onverwachte verschijning. | |
[pagina 613]
| |
De verschillende stammen, waaruit de bevolking van Timor bestaat, en het eigenaardig karakter van elken stam, kan men het best gadeslaan, wanneer men des morgens de markt in den Chineschen Kampong bezoekt. In de kramen staan de gele Chinezen, met hunne staarten en kleine schuins liggende oogen, en schagcheren en verkoopen met den grijnzenden lach, die een stereotype trek van hun gelaat is; de Rottinezen, in hunne schilderachtige kleeding met de witte stroohoeden op het hoofd, loopen bedrijvig heen en weder; de Solorezen, meest zeelieden, ontladen hunne kleine vaartuigen of bieden verschen visch te koop; de Timorezen zitten met voorraden van vruchten, kippen, suiker, maïs, en toeak: een uit waaijerpalm-sap bereide stroop, die bewaard wordt in vaten uit bladen van denzelfden boom vervaardigd. Somtijds ontmoet men, te midden van dat alles, een staaltje van de Europesche beschaving: - beschonkene matrozen, die zwaaijend uit de arak-kramen komen, of te paard als bezetenen voorbijhollen, om aan den eersten hoek den besten zandruiters te worden. Daar de meesten der inboorlingen heidenen zijn, ziet men ook meer vrouwen en meisjes op de straten, dan op Java en in andere Mohammedaansche landen. Men voelt zich over het geheel meer op zijn gemak onder deze heidenen, hoewel zij veel minder beschaafd zijn dan de Javanen; die zekere met hunne godsdienst in verband staande gewoonten hebben, door welke de Europeaan steeds op een afstand gehouden wordt: zij sluiten b.v. hunne vrouwen op, eten niet aan dezelfde tafel met een ongeloovige, en drinken geen wijn. Op Timor en Rottie is dat geheel anders: de mannen drinken wijn en arak zoo veel men hun inschenkt, en de vrouwen kouten en schertsen met Europeanen als met hunne landgenooten; terwijl de Mohammedaansche vrouwen meestal wegloopen zoo ras zij een blank gezigt zien. De Liplappen (afstammelingen van Europeanen en Inlandsche vrouwen) zijn hier vrij talrijk. Hunne levenswijs komt veelal met de onze overeen; maar zij zijn weinig beschaafd, en hebben ook in de gelaatstrekken meer van het Maleische dan van het Kaukasische ras. Velen zijn klerken of ondergeschikte ambtenaren; te Koepang echter vindt men onder hen ook eenige zeer welgestelde lieden. Gedurende de laatste weken van mijn verblijf te Koepang | |
[pagina 614]
| |
vierden de Chinezen hun zonderling Goeeh-Poah-feest. In den Chineschen Kampong was tot dat einde eene hooge stellaadje opgerigt, waarop een bordpapieren figuur van den boozen geest te prijk stond, te midden van varkens, ganzen, manden met rijst, stukken lijnwaad en andere voorwerpen, terwijl aan den voet der stellaadje een groote hoop offerpapier lag. Daarnaast was een schouwtooneel opgerigt, en de acteurs schreeuwden en zongen, onder accompagnement van de wanluidende Chinesche instrumenten, dat men zich de ooren digt moest houden. De geheele bevolking van Koepang was dáár zamengekomen, en gaapte eenige uren lang de vertooning aan. Eensklaps werd het offerpapier in brand gestoken, en de booze geest van boven af in de vlammen geworpen. Op hetzelfde oogenblik bestormden Chinezen en inboorlingen de stellaadje, om langs de balken naar boven te klauteren: wie daarin slaagde, mogt uit de te prijk staande dieren en voorwerpen eene keuze doen. Het vlugste waren de Savonezen, bewoners van een naburig eiland, die te Koepang vrij talrijk zijn. Spoedig was de stellaadje geheel ledig, en elk trok met zijn behaalden buit naar huis. Dit feest vieren de Chinezen jaarlijks in Augustus. Niet zelden komt het daarbij tot bloedige vechtpartijen; dat echter ditmaal gelukkig geen plaats had. De tijd van ons vertrek was eindelijk genaderd, en wij maakten ons gereed voor de terugreis naar Java. Ongaarne verlieten wij Koepang, waar wij, voor zeelieden, een regt aangenaam leven hadden geleid. Ook onze Koepangsche vrienden zagen ons met leedwezen vertrekken; want aan de vijf officieren van de Pylades verloren zij een goed deel van hun gezelschap. Maar wij hadden stelligen last om tegen het einde van Augustus naar Java terug te komen; de ankers werden dus geligt en wij gingen onder zeil. Volgens zijne instructie moest de Kommandant op de terugreis de eilanden Solor, Floris en Sandelwoud bezoeken; de koers werd dus naar het eerste dier eilanden gerigt. Na eenige dagen vertoonden zich de bergtoppen van Lomblem, en weldra kwamen wij in de straat van dien naam, die Lomblem van de ten westen gelegen kleinere eilanden Solor en Adonara afscheidt. Deze drie eilanden zijn over 't algemeen bergachtig en onvruchtbaar; de kusten zijn steil en tegen de rotsen slaat eene altoosdurende hevige branding. De bergen en heuvels | |
[pagina 615]
| |
zijn met laag en schraal gras begroeid; slechts hier en daar ontwaart men de sierlijke takken van den waaijerpalm. In de kloven, en tusschen de heuvels gelegene kleine valleijen, is de plantengroei weliger; ook boomen en struiken staan daar digter bijeen. De hoogere bergtoppen zijn iets meer begroeid; doch ook dáár ziet men geen eigenlijke bosschen. De hoogste berg van Lomblem, een kegelvormige vulkaan, ligt ten noorden aan den ingang der straat; in vorm en hoogte (omtrent 4000 voet) gelijkt hij naar de Wokka op Adonara, welks krater wij goed onderscheiden konden, wijl er juist geen rook uit opsteeg. Deze vulkanen zijn veel hooger dan de overige bergen en van den top af door diepe kloven gespleten. Uitbarstingen hebben, gelijk de inboorlingen ons verhaalden, sedert lang niet plaats gehad; hetgeen trouwens ook uit den plantengroei genoegzaam bleek. De breedte van straat Lomblem wisselt af tusschen eene halve en twee mijlen. Met een zachten zuid-oosten wind stevenden wij er in; de kusten schenen als een beweegbaar panorama voor ons heen te zweven, en leverden door den eigenaardigen vorm van het gebergte, de hooge vulkanen, en de kale rotsen, een woest romantisch tafereel op, zoo als men het in andere gedeelten van Indië zelden aantreft. Van deze eilanden heeft Solor het meest woeste voorkomen. Steil rijzen de rotsen en bergen uit de zee op, en verheffen zich landwaarts-in al hooger en hooger, afgewisseld door diepe kloven en kale valleijen. Met dat al is het eiland sterk bevolkt. Wij zetteden koers naar den grooten Kampong Lamarquera, die aan de noordkust terrasgewijze op de helling van een steilen berg gebouwd is. Nog vóór dat wij de reede bereikten, verscheen de Radja dier plaats, in eene groote praauw vol juichend en zingend volk. Met de gewone deftigheid der Indische grooten klom hij op het dek en maakte aan den Kommandant zijn compliment. Hij heette plemban en scheen reeds hoog bedaagd, hoewel zijn voorkomen nog zeer krachtig was. Zijne kleeding was van gekleurde zijde, zoo als de Indische grooten ze meestal dragen, en bestond uit een broek, een korten sarong en een lang bovenkleed; in de hand droeg hij een rotting met een zilveren knop; het gewone onderscheidingsteeken, waarmede de aan het Nederlandsch gezag onderworpen vorsten vereerd worden. De lieden, die den | |
[pagina 616]
| |
Radja vergezelden, waren mede aan boord gekomen, en boden ons kakatoes, bogen, pijlen en vischnetten te koop, waartegen messen, kleêren, borden, glazen, wijn, ledige flesschen en ook allerlei oude prullen in ruiling gegeven werden. Onze gasten, die Maleisch verstonden, en waarmede wij dus goed konden spreken, waren zeer luidruchtig; ook moest men hun naauwkeurig op de handen zien. De zon was juist ondergegaan toen wij ter reede kwamen, en vlak voor den Kampong het anker lieten vallen. De Radja ontving eenige geschenken en, wat hem nog meer verheugde, de toezegging van een saluut van negen schoten; hetwelk echter eerst den volgenden morgen kon worden gegeven, daar dit na zons-ondergang nooit geschiedt. Na wederkeerige pligtplegingen verliet hij ons eindelijk, en keerde met zijn luidruchtig volkje naar den wal terug. Den volgenden morgen voer ik met een paar officieren door de hevige branding naar wal, waar wij doornat aankwamen en door een troep Solorezen afgewacht werden. Wij begonnen met eene wandeling te doen en sloegen een pad in, dat naar een steilen kegelvormigen berg leidde, waar niets te zien waren dan steenen en dorre grasplekken; alleen de hoogere bergen zijn eenigzins begroeid, en aan de hellingen hier en daar met maïs beplant. Op den bergtop aangekomen, vermaakten wij ons een tijdlang met het schoone uitzigt over de straat en de tegenoverliggende eilanden. De Solorezen, die ons drok snappend vergezeld hadden, bragten ons langs een anderen zeer vermoeijenden weg weder naar beneden, door een woest dal, aan welks uiteinde zich een diepe bron bevindt. Verscheidene uren in het rond wordt geen ander water gevonden, en de bewoners der omliggende streken moeten zich op vrij verren afstand hier van drinkwater komen voorzien; hetwelk daarenboven zóó brak is, dat wij het onmogelijk konden drinken. Van hier gingen wij naar het dorp terug en maakten onze opwachting bij den Radja; wij vonden hem bezig met een groot aantal hoenders te ontvangen, die hem van alle kanten gebragt werden, en tot geschenken voor ons waren bestemd. Het huis van den Radja zag er vrij onaanzienlijk uit. Over het geheel had het dorp een ellendig voorkomen: de hutten waren klein en van palmtakken gebouwd; wij zagen slechts | |
[pagina 617]
| |
één houten huis. De straten zijn hard en droog, maar met allerlei vuilnis bedekt, zoodat wij blijde waren toen wij den Kampong weder achter den rug hadden. Op onze verdere wandeling langs de rotsachtige kust zagen wij de graven der Radjaas; eenvoudig opgestapelde vierkante steenhoopen, waarop ruwe houten beelden liggen. De Solorezen zijn Mohammedanen, maar bekreunen zich weinig aan de voorschriften hunner godsdienst, en zijn vooral groote liefhebbers van jenever en arak. Hunne taal heeft veel overeenkomst met het Maleisch, waarvan zij een dialect schijnt te zijn. Van de gewone Maleijers onderscheiden zij zich door een meer ovaal gezigt; hunne lippen zijn fijner, ook is hun haar kort en krullend. Volgens oude overleveringen zijn hunne voorvaders van de Moluksche eilanden herwaarts gekomen; en men schijnt hen dus voor een uit Maleijers en Papoeaas gemengd ras te moeten houden. Hunne kleeding is zeer eenvoudig en bestaat alleen uit een wijde broek; sommigen hebben een palmblad om het voorhoofd gebonden. Hunne wapens zijn bogen, pijlen en pieken; echter gaan zij meest ongewapend; zelfs de Radjaas droegen noch kris noch klewang. De landbouw wordt bij hen niet drok beoefend; maïs en een weinig rijst zijn de eenige voortbrengselen van den grond. Vruchtboomen zag ik er geheel niet, en alleen in de nabijheid van Lamarquera vonden wij eenige kokos- en waaijerpalmen. Door de onvruchtbaarheid van den grond zijn de Solorezen genoodzaakt in andere bedrijven hun onderhoud te zoeken; te weten in scheepvaart en visscherij, waarin zij ook zeer bedreven zijn. Met hunne praauwen, van omstreeks 30 voet lang, die goed zee bouwen, varen zij naar de naburige eilanden om handel te drijven; hunne vischvaartuigen zijn meestal uit een enkelen boomstam gemaakt, en slaan ligt om. Echter blijven zij daarmede dagen lang in zee, en vangen zelfs niet zelden walvisschen, die in deze wateren vrij talrijk zijn. Radja plemban bragt ons nog een bezoek, waarbij hij door eenige Radjaas van Adonara vergezeld werd. Wij onthaalden de heeren op wijn en rhum, en de oude plemban begon weldra de uitwerking van deze ongewone dranken te ondervinden. Bij abuis werd hem een glas uit een liqueurflesch ingeschonken, en naauwlijks had hij daarvan geproefd, of hij | |
[pagina 618]
| |
pakte de flesch met de beide handen aan en wilde haar niet weder los laten. Ook de andere heeren wilden alles medenemen wat hun aanstond en wij waren hartelijk verheugd toen dit lastige gezelschap eindelijk vertrok. Na een verblijf van twee dagen verlieten wij de reede van Lamarquera en zeilden tusschen Solor en Adonara, straat Floris in, waar men zeer schoone gezigten heeft, daar de bergachtige kusten van Floris niet minder schilderachtig zijn dan die van Solor. In deze straat gaat een sterke stroom, die ons spoedig tot aan de zuidelijke punt van Floris bragt, van waar wij, westwaarts, langs de kust van dat eiland zeilden. Ook deze is woest, kaal en bergachtig; talrijke baaijen en kreeken loopen diep landwaarts in. De schoonste en ruimste dier baaijen is die van Ende, welke ten Oosten begrensd wordt door eenen ver in zee uitspringenden, 3000 voet hoogen vulkaan. Wij zeilden digt langs zijnen uit de golven regt oprijzenden voet henen en konden hem naauwkeurig opnemen. De berg is van allen plantengroei ontbloot, en met zwartachtig gruis en asch bedekt; de krater, waaruit onophoudelijk digte rookwolken opstijgen, ligt aan de eene zijde van den berg, eenige honderden voeten beneden den top; bovendien ziet men rook uit talrijke kloven en spleten te voorschijn komen. Het schouwspel, dat deze vuurspuwende berg oplevert, heeft iets schrikwekkends, en wij waren blijde toen wij hem achter ons zagen liggen. Omstreeks eene mijl van denzelven verwijderd ligt de groote Kampong Ende, aan den voet van eenige steile bergen, waaronder de Tafelberg; een regelmatig afgeknotte kegel, die het voorkomen heeft van een uitgebranden vulkaan. Ende ligt in een groot bosch van kokospalmen, dat zich aan den voet der bergen een paar uren ver uitstrekt; de inboorlingen schijnen bij voorkeur dezen boom aan te kweeken. Toen wij Ende naderden kwam een broeder van den Radja bij ons aan boord, en zoodra wij ten anker gekomen waren voeren wij met dezen prins naar den wal, waar wij door den Radja en zijne voornaamste onderdanen met veel onderscheiding werden ontvangen. Deze menschen zijn vrij beschaafd; van de lompe manieren, op het zoo naburige Solor, gelijk mede op Timor en Ombaay, zagen wij hier geen spoor. Toen wij eene wandeling door den Kampong deden, verwekte | |
[pagina 619]
| |
onze tegenwoordigheid wel eenig opzien, maar de bewoners, zelfs de kinderen niet uitgezonderd, gedroegen zich hoogst fatsoenlijk en bescheiden. De bewoners van Ende zijn Mohammedanen en gaan nagenoeg evenzoo gekleed als de Solorezen. De bevolking van den Kampong bedraagt 3 à 4000 zielen; de straten zijn zindelijk, en de woningen vrij ruim; zij rusten op stammen van kokospalmen en zijn met kokosbladen gedekt. Over het geheel speelt deze boom te Ende eene belangrijke rol. De noten worden tot het bereiden van kokos-olie gebezigd, die door Europesche en Chinesche kustvaarders opgekocht en meest naar Java gebragt wordt. Waarschijnlijk is het door dit handelsverkeer, dat de bewoners in beschaving boven hunne oostelijke naburen op Solor en Timor uitmunten. Zij ondernemen ook zelven zeereizen; waartoe zij zich van groote, sterke praauwen bedienen, die op Ende zelf gebouwd worden. In vroeger tijd lagen zij onder zware verdenking van zeerooverij, en nog in 1808 werd de Kampong door eenige Nederlandsche oorlogschepen gebombardeerd: bij welke gelegenheid tachtig menschen omkwamen en de meeste huizen in de asch gelegd werden. Deze gebeurtenis was nog niet vergeten; echter sprak men er van als van eene onverschillige zaak. Het binnenste van Floris is tot nog toe door geen Europeaan bezocht en zoo goed als geheel onbekend. Het wordt door een onbeschaafd volk bewoond, dat, even als de bergbewoners van Ombaay, met de Mohammedanen aan de kust ruilhandel drijft, maar voor het overige alle aanraking vermijdt en aan geen vreemdeling den toegang tot zijne woonplaatsen vergunt. Wij zagen te Ende eenigen dezer bergbewoners, die in menig opzigt veel overeenkomst met de Ombaayers hebben. Hunne geheele kleeding bestond uit een korten broek; over de schouders droegen zij een uit plantenvezelen gevlochten net of tasch, met koperen ringen, waarin zich een beteldoos en andere voorwerpen bevonden. Aan hun linkerzijde hing een kruidhoren af, aan een lange keten van koperen ringen. Echter had niemand hunner een geweer. Zij droegen lange bogen, en in den gordel een kris en een bundel pijlen. Het haar was boven op het hoofd zamengebonden, even als bij de Ombaayers. Zij waren zeer welgemaakt en zagen er sterker uit dan de bewoners van Ende. Aangaande hunne zeden en | |
[pagina 620]
| |
godsdienst kon ik niets anders vernemen, dan dat zij heidenen zijn en een weinig landbouw uitoefenen. Van Ende zeilden wij zuidwaarts naar het groote eiland Sumba of Sandelwoud, en kwamen in de baai van Nangamessie op de noordkust van dat eiland ten anker. Sandelwoud behoort tot de kalk-formatie, gelijk de omstreken van Koepang. In de baai vervloeit een klein riviertje, na een bekoorlijk door pisang en andere vruchtboomen beschaduwd dal besproeid te hebben. Een aantal zulke dalen strekken zich van het binnenland naar de kust uit, door lage heuvels van elkander gescheiden, wier ruggen vlak en vrij breed zijn, maar die steil als muren uit de dalen oprijzen. Naar alle kanten loopen paden en wegen door het land, en even als op Rottie ziet men de inwoners meest te paard. De paarden, die hier in menigte aangefokt worden, zijn grooter en krachtiger dan op Timor; op Java zijn zij zeer gezocht, en jaarlijks worden er vele derwaarts uitgevoerd. Wij vonden in de baai twee schepen, waarvan het eene 50 het andere 200 paarden aan boord moest nemen. Deze paardenhandel wordt grootendeels door tusschenkomst van een Arabier gedreven, die in den Kampong Kambera nabij de baai woont en daarmede goede zaken doet. De inboorlingen zijn kloek van bouw, even als hunne paarden, maar hebben iets lomps in hunne manieren. Hunne dorpen zien er vrij goed uit, en de huizen zijn ten deele van hout. De mannen dragen meestal eene broek en een wambuis, beide van donkerkleurige stoffen; de vrouwen, die sterk en welgemaakt zijn, dragen slechts een sarong, en de armen en boezem ontbloot. Zij zijn handig in het weven, en vervaardigen al deze kleedingstukken uit katoen van den kapokboom. Alle bewoners van het eiland zijn heidenen en staan onder kleine vorsten, die in naam het Nederlandsche oppergezag eerbiedigen. Intusschen is hier geen enkel Nederlandsch ambtenaar, en men schijnt dus in dit kale onvruchtbare land weinig belang te stellen. In de binnenlanden wordt nog al sandelhout gevonden, hetwelk echter zelden of nooit uitgevoerd wordt, daar de priesters het voor pomali verklaard, en den uitvoer van dit heilige hout op straffe des doods verboden hebben. Overigens groeit hier de sandelboom niet in zoo groote menigte, dat het eiland den naam van Sandelwoud ver- | |
[pagina 621]
| |
dient, waarbij men aan uitgestrekte welriekende bosschen denkt, terwijl het geheele eiland er kaal en dor uitziet, en op zijn hoogst in de dalen eenige boomgroepen gevonden worden. Uit een geologisch oogpunt is het opmerkelijk, dat de eilanden Sandelwoud, Rottie en het zuidelijke deel van Timor, die op dezelfde breedte (tusschen 11 en 13 graden) liggen, ook tot dezelfde formatie behooren. Men vindt er meest kalkrotsen, maar geen spoor van vulkanisch gesteente; bovendien zijn deze eilanden heuvelachtig, zonder vlakten, en zonder hooge bergen. Geheel anders is het met de eilanden, die zich, op dezelfde hoogte als Java, naar het Oosten uitstrekken en een weinig meer noordelijk tusschen 6 en 10 graden Zuiderbreedte liggen. Ombaai, Solor, Floris hebben niet alleen uitgebrande maar ook brandende vulkanen, even als Sumbawa, Lombok en Bali. De berg Tombora op het eerste dier eilanden heeft eene treurige vermaardheid gekregen door de uitbarsting van 1815, waardoor vreeselijke verwoestingen aangerigt zijn. Van Sandelwoud zeilden wij langs de zuidkusten der evengenoemde eilanden, vervolgens door de schoone straat Bali, en kwamen na vijf maanden te Soerabaija terug, waar wij gretig op de brieven en dagbladen aanvielen, die gedurende onze afwezigheid waren ontvangen. |
|