Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1853
(1853)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 585]
| |
III.Wij hebben het gevoelen van o.f. gruppe, over de voortgaande ontwikkeling der denkbeelden van plato betreffende het wereldstelsel, uitvoerig medegedeeld, vermits het nieuwe inzigten bevatte, met groote scherpzinnigheid en kracht van overreding voorgesteld. Daardoor echter zijn wij nog niet overtuigd, en kunnen niet onvoorwaardelijk toestemmen, dat plato niet alleen de wenteling der aarde om hare as, maar ook haren jaarlijkschen loop om de zon zoude geleerd hebben. Dit gevoelen moest wel dadelijk tegenspraak ontmoeten; vooral bij böckh, van wiens gevoelen het voornamelijk verschilde, en dien gruppe beschouwde als de voornaamste voorstander van het tegenovergestelde oude denkbeeld daaromtrent. Niet lang duurde het of er verscheen, onder den titel van Untersuchungen über das kosmische System des platon, een geschrift van böckh, met betrekking tot het werkje van gruppe, en in den vorm van een brief aan a. von humboldt, waarin de doorgaans aangenomene denkbeelden omtrent de leer van plato over het heelal, met al de gronden die er voor aangevoerd kunnen worden, zijn verdedigd, en de daarmede strijdige, uitvoerig zijn wederlegd. Na de lezing van böckh's tegenschrift | |
[pagina 586]
| |
is men wel genoodzaakt, het gevoelen van gruppe, hoe wegslepend ook voorgedragen, vaarwel te zeggen, zonder evenwel te kunnen ontkennen, dat het veel aanlokkelijks en verleidelijks heeft, ofschoon het verdwijnt voor het grondig en herhaald onderzoek der Platonische uitdrukkingen. Deze uitdrukkingen, zoo als zij in de Timeus en de Wetten voorkomen, zijn niet van eene duisterheid vrij te pleiten, die eene verschillende en tegenstrijdige uitlegging toelaat. De wenteling der aarde om hare as, wordt niet in de Timeus geleerd, omdat zij met de beweging van het Al of den Kosmos, waarvan eerst sprake is, niet zoude zijn overeen te brengen. De as waaraan de aarde is gehecht, is de as om welke het wereldgeheel draait en niet de as van de aarde, die, volgens plato, het vaste en onbewegelijke middelpunt des heelals is. De geheimzinnige plaats in de Wetten is geenszins op de aarde, maar alleen op de zon en maan, en op de overige planeten toepasselijk; hetgeen zeer naauwkeurig in het geschrift van böckh betoogd wordt. Het gevoelen van gruppe blijft echter merkwaardig en is voor de wetenschap en de geschiedenis der oude sterrekunde van belang; al ware het maar alleen daarom, dat het op nieuw tot een grondig onderzoek van de denkbeelden van een der grootste Grieksche wijsgeeren heeft uitgelokt, en het vraagstuk hoe plato over de zamenstelling des heelals achtereenvolgend gedacht heeft, nader tot zijne beslissing heeft gebragt.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 587]
| |
Hetgeen gruppe verder over de kosmische denkbeelden van aristoteles en de latere Grieksche wijsgeeren en sterrekundigen zegt, levert zoo vele oorspronkelijke en belangrijke gezigtspunten op, welke aan minderen twijfel onderhevig zijn dan die over plato, dat wij hier nog een kort overzigt daarvan doen volgen. Toen aristoteles 378 j.v. christus naar Athene kwam om plato te hooren, was deze vijftig jaren oud. Aristoteles moet twintig jaren in de school van plato geweest zijn, die in den ouderdom van 82 jaren stierf. In den laatsten tijd heeft zich de leerling meer en meer van den leermeester verwijderd, die ook niet hem, maar speusippus tot zijnen opvolger in den leerstoel bestemde. Aristoteles ontwikkelde zelfstandig hetgeen hij geleerd had, en ook plato van zijnen kant bleef niet stilstaan. Aldus ontstond natuurlijk eene steeds grooter wordende verwijdering. Na den dood van plato kwam aristoteles in eene volkomen polemische verhouding jegens diens navolgers, die meer eene latere Pythagorische rigting volgden; terwijl hij-zelf meer de Socratische bestanddeelen in de leer van plato aanhing. Om die reden moet het niet verwonderen, dat de laatste Platonische ontwikkeling minder door hem werd opgemerkt, of eenigzins onverstaanbaar voor hem bleef. Hij wilde van de jongste leerstellingen zijns meesters niets weten, en zag daarin geen vooruitstreven, maar teruggang; en terwijl deze groote hoogachting voor de Pythagoreërs koesterde, droeg hij hun daarentegen eene groote minachting toe, die van zeer nadeelige gevolgen in de geschiedenis der Wijsbegeerte geweest is. Zijn leerling theophrastus zag de zaken weder in met meer onpartijdigheid, en hij is het ook aan wien wij, door plutarchus, het berigt te danken hebben, aangaande de verandering van plato's wereldbeschouwing, door welke deze wijsgeer zijnen tijd zoude zijn vooruitgestreefd. Theophrastus is niet zoo ver van aristarchus van Samos verwijderd; want hij stierf 286 j.v. chr., en cleanthes de stoïcijn volgde zijnen meester zeno in de stoa in het jaar 264 v. chr. op; dat is slechts 22 jaren na theophrastus' dood. Het was deze cleanthes die aristarchus, uithoofde van zijn stelsel, voor het gerigt wilde geroepen hebben. De billijkheid gebiedt ons hier nog eens op aristarchus | |
[pagina 588]
| |
terug te komen. Ofschoon wij hem den roem van de uitvinding des heliocentrischen systeems niet kunnen toekennen, mogen wij hem toch in dit opzigt niet alle verdienste ontzeggen. Hij kan dat stelsel niet hebben voorgestaan, zonder daarbij een nieuw bestanddeel gevoegd, of een daartegen geopperden twijfel uit den weg geruimd te hebben. Er is namelijk, in den eersten opslag eene gewigtige bedenking op te maken, die ook werkelijk daartegen is ingebragt; maar aristarchus heeft die bedenking opgelost. Aristoteles had in het voorbijgaan reeds de aanmerking gemaaktGa naar voetnoot(2) dat de vaste sterren hunne stelling onderling niet veranderen; dat is: geen parallax aanduiden; ofschoon wij niet in het middelpunt der wereld wonen; omdat de oppervlakte der aarde eene halve middelijn van haar, van het middelpunt verwijderd is. Dit is op het stelsel van het centraalvuur nog meer toepasselijk, vermits daarin de verwijdering van het middelpunt nog grooter is, en door de rondwenteling telkens veranderd wordt. Bij het heliocentrische systeem echter heeft dit in een nog hoogeren graad plaats, omdat de baan der aarde van een grooter omvang moet genomen worden, dewijl zij niet het digtste bij de zon is, maar Mercurius en Venus nog tusschen haar en de zon rondloopen. Het is ongetwijfeld deze tegenwerping, die een der grootste bezwaren tegen den loop der aarde om de zon uitmaakte, en haar van de meer algemeene toestemming beroofde. Eene zoo voor de hand liggende bedenking, kon aan den uitvinder of volmaker van dit stelsel niet ontsnappen, en zonder dit te kunnen verklaren zoude hij tot de vestiging van zijne theorie niet gekomen zijn. De grond waarop deze bedenking moet worden opgelost, is die welke aristoteles reeds aan de Pythagoreërs toeschrijft, namelijk: de ontzettende uitgebreidheid welke zij aan de kosmische verhoudingen toeschreven, waarbij niet alleen de middellijn der aarde maar ook die van de aardbaan bijna tot niets werden. Deze grond moet dus ook plato gehad hebben, omdat het onafscheidelijk is van het heliocentrisch stelsel de vaste sterren zoo oneindig ver te stellen, dat de aardbaan, daarmede vergeleken, bijna tot nul wordt. Dit is het wat plato voor den geest zou moeten gehad hebben, doch | |
[pagina 589]
| |
door aristarchus duidelijk is uitgesproken; waardoor het nieuwe stelsel in zijne consequentie en bepaaldheid te voorschijn trad. De afstand der vaste sterren is zoo groot, dat de middellijn van de loopbaan der aarde verdwijnt, en zij, in betrekking tot dezen afstand, voor een punt, namelijk voor het middelpunt van den bol des vasten sterrenhemels, kan gelden; zóó dat er geen parallax te verwachten is, en het niet waarnemen daarvan ook niet tot een bezwaar tegen het nieuwe systeem kan worden gemaakt. Dat met duidelijkheid en eene vaste overtuiging te hebben voorgesteld, is misschien de eigenaardige verdienste van aristarchus geweest, en die verdienste was te grooter, omdat aristoteles in het geheel niet, en archimedes niet dan met moeite zich in deze voorstelling konde verplaatsen. In de veronderstelling dat plato het eerst de wenteling der aarde om hare as en hare planetarische beweging zoude geraden hebben, wordt het ontstaan der eerste gedachte van het heliocentrische stelsel omtrent 150 jaren vroeger, dan men het gewoonlijk aanneemt, vooruitgeschoven. Het valt dus in eenen tijd waarin nieuwe gezigtspunten veel waarschijnlijker zijn, hoewel aan hunne verbreiding vele hinderpalen in den weg stonden. Dat plato bezwaarlijk van vroegeren, hetzij Pythagoreërs of anderen, deze gedachte volledig kan overgenomen hebben, is hier boven reeds aangetoond, maar iets anders is het of hij hiertoe niet eenige aanleiding ontvangen heeft. Daar het voornamelijk op de natuurlijke ontwikkeling der denkbeelden aankomt, mogen wij zelfs het geringste niet uit het oog verliezen, om plato geen grootere verdienste dan hem toekomt toe te schrijven. Wij moeten ieder het zijne geven, en indien hij voorgangers heeft gehad, dan is het van aanbelang die te leeren kennen. Een Schrijver van de Vde eeuw onzer jaartelling, marcianus capella, levert, in zijn geschrift: De Nuptis Philologicae et Mercurii, I, 8, een eigenaardig kosmisch systeem, volgens hetwelk de aarde in het vaste middelpunt blijft, en de Zon en Maan als planeten, met de buitenplaneten Saturnus, Jupiter, en Mars om de aarde wentelen, terwijl Venus en Mercurius, als de binnenste, zich om de zon bewegen. Het is een gedeeltelijk Copernikaansch stelsel, dat moeijelijk in eenen tijd ontstaan kon, toen dat van ptolemeus algemeen door de | |
[pagina 590]
| |
sterrekundigen was aangenomen. De oorsprong van hetzelve moet dus tot eenen vroegeren tijd behooren. Wij vinden reeds tegen het einde der IVde eeuw macrobius Commentarius van cicero's Somnium Scipionis, waarin doorgaans het gewone geocentrische systeem schijnt te heerschen; doch eenige onduidelijke woorden omtrent Mercurius en Venus hem gewenschte gelegenheid aanbieden, om zijne geleerdheid ten toon te spreiden. Door hem worden wij weder op eenen voorgaanden tijd gewezen. Ook in eene plaats bij vitriviusGa naar voetnoot(3) wordt duidelijk van den omloop van Mercurius en Venus om de zon gesproken. Men zal echter vitruvius noch een zijner landgenooten, voor den uitvinder van dit gevoelen houden, ofschoon het opmerkelijk is, dat bij geenen Griekschen Schrijver eenig spoor van dit stelsel gevonden wordt; waarbij ook nog dient opgemerkt te worden, dat macrobius er den naam van het Egyptische aan geeft, dien het ook in latere tijden heeft behouden. Hierin ligt, dunkt ons, eene duistere aanwijzing, dat dit gevoelen zal zijn gekoesterd door een Grieksch wijsgeer, die, in betrekking met Egypte gekomen, hetzelve uit de oude priesterlijke wijsheid heeft geput; dit kan geen ander dan pythagoras zijn geweest. Wij weten uit pliniusGa naar voetnoot(4) en uit de Placit. phil., dat hij de avond- en morgenster voor één en dezelfde planeet heeft gehouden. Hij is dus niet verwijderd van het gevoelen om ook Mercurius met de Zon in eene naauwe verbinding te brengen. IdelerGa naar voetnoot(5) meent, dat pythagoras deze voorstelling uit Egypte heeft medegebragt; hoewel het vreemd is, dat zij zich niet meer in Griekenland heeft verspreid, en niet in de school der Pythagoreërs is overgegaan. Maar tot verklaring hiervan kunnen toereikende gronden worden bijgebragt. De Grieksche wijsgeeren streefden door hunnen bespiegelenden geest, naar een algemeen kosmisch stelsel, naar één hoofdbeginsel, dat de gansche wereld-orde doordringt; dit deden voornamelijk de Pythagoreërs. Zij konden niet ten halve blijven staan, en van een gevoelen dat van deze eenheid niet doordrongen was, zoo als het onjuist | |
[pagina 591]
| |
zoogenoemde Egyptische systeem, konden zij geen gebruik maken en lieten het liever ter zijde liggen. Voor ons is de voorstelling dat Mercurius en Venus hunnen loop om de zon volbrengen, de natuurlijke aanleiding tot het heliocentrische stelsel, omdat de toepassing daarvan op de overige planeten ligt en gebaand is. Maar het wordt geheel anders, als wij de zaak uit het standpunt van de vorderingen van den griekschen geest beschouwen. Het groote vraagstuk bleef altijd de dagelijksche omwenteling van den sterrenhemel, en geene theorie kon voldoen, die niet te gelijk deze oploste. Het onvolledige heliocentrische systeem doet dit nog niet, zoo lang de wenteling der aarde om hare as daarbij niet opgenomen is; men was hiervan nog ver verwijderd, en dit geeft ons den sleutel van de geschiedenis der kosmische systemen. Hoe groot ook het gezag van pythagoras en zijne school ware, men voelde zich toch genoodzaakt om het denkbeeld des meesters te verlaten en eene andere voorstelling aan te nemen, die, hoewel van de waarheid verwijderd, echter geschikt was om later grootere vorderingen in de kennis van het wereldstelsel te doen ontstaan. De leer van het centraalvuur maakt de Zon en de Maan zoowel als Mercurius, Venus, Mars, Jupiter, Saturnus niet alleen, maar ook de aarde tot planeten van denzelfden rang. Door de wenteling der aarde om het centraalvuur werd de rondwenteling van den sterrenhemel genoegzaam verklaart, en het gevoelen van de wenteling van Mercurius en Venus om de zon werd hierdoor op den achtergrond geschoven en vergeten. Volgens hetgeen wij van plato gezien hebben, was hij eerst een aanhanger van het Ionische stelsel, vervolgens raakte hij met het gevoelen van philolaus bekend, dit was voor hem, naar de meening van gruppe, de trap langs welken hij tot het denkbeeld van de wenteling der aarde om hare as kon opstijgen; waardoor het heliocentrische stelsel niet meer in eenen regelregten tegenspraak met de onmiddellijke verschijning bleef. Volgens zijn gevoelen moest plato door analogie en redenering op het heliocentrische systeem gebragt worden, als hij eenmaal de wenteling der aarde om hare as had aangenomen. Chalcidius meldtGa naar voetnoot(6) dat eenige Pythagoreërs Mercurius en | |
[pagina 592]
| |
Venus vóór de zon gesteld hebben, hetgeen misschien op den tijd van eudoxus betrekking heeft. Dat het echter voor het overige zeer waarschijnlijk is, dat de Egyptenaren lang vóór de Grieken, Mercurius en Venus om de zon lieten wentelen, verklaart zich door dat zij geene wijsgeeren en theoristen waren, die naar een algemeen wereldstelsel zochten, maar waarnemers bleven en zich met de partiëele verschijningen vergenoegden, zonder die tot eene stelselmatige éénheid te brengen. Plato kon dus de kennis hiervan ligt uit Egypte ontvangen hebben zoo hij-zelf aldaar niet geweest is. Eudoxus wiens verblijf aldaar niet kan betwijfeld worden, moest óók deze priesterlijke voorstellingen naar Athene brengen. Plato was tevens door het Egyptische gevoelen van de wenteling van Mercurius en Venus om de zon, op den weg tot het heliocentrisch systeem gebragt, omdat hij de grootste hinderpaal daartegen, door het aannemen der wenteling van de aarde om hare as, reeds te boven zou zijn gekomen. En toch hebben de Grieken het heliocentrische stelsel en het zoogenoemde Egyptische weder verlaten; want bij ptolemeus wentelen Mercurius en Venus niet om de zon, maar em een ideaal punt. Ook dit gevoelen had zijne wetenschappelijke gronden, die wel de moeite van hunne beschouwing beloonen.
In eenen tijd waarin de dichtkunst en wijsbegeerte der Grieken, slechts eenen zwakken nabloei aan te wijzen had, en hun scheppend genie scheen te sluimeren, stegen de wiskundige wetenschappen tot eenen hoogen trap en vertoonden zich reeds de beginselen dier empirische methode, die in de laatste eeuwen zulke verwonderlijke resultaten heeft opgeleverd. In de Alexandrijnsche periode maakte vooral de sterrekunde groote vorderingen: aan eenen strengen mathematischen regel onderworpen, verkreeg zij toen het eerst de vorm eener wetenschap. Juist omtrent dezen tijd verliet men den weg waarop aristarchus van Samos en seleucus van Erythrea zich reeds bevonden hadden; dat is: men gaf het heliocentrische systeem op. Hoe komt het dus, dat de groote sterrekundigen die hen opvolgden, en met hunne schriften bekend waren, in het bij- | |
[pagina 593]
| |
zonder hipparchus en na hem ptolemeus bij het oude geocentrische systeem gebleven zijn? Het antwoord hierop is: omdat zij minder bespiegelaars, dan wel wetenschappelijke mannen waren. Het heliocentrische gevoelen was nog slechts eene hypothese, zoo lang het nog niet door alle verschijningen, en door het geheel der waarnemingen bevestigd was. Hieraan ontbrak nog veel, ook was er gebrek aan middelen om hiertoe te geraken. De sterrekunde als wetenschap moest door de waarneming den inductiven weg gaan; om hierin te slagen moest zij vooreerst bij het geocentrische stelsel blijven, omdat dit het eerste standpunt der waarnemende astronomie op aarde is. Wij komen eerst tot eudoxus eer wij tot hipparchus kunnen overgaan. Twee standpunten komen vooral in aanmerking in den na-Platonischen tijd, die beide door eene spreuk gekenmerkt worden. Vooreerst was de uitdrukking de verschijning redden, een spreekwoord bij de sterrekundigen geworden, dat slechts eenen zin kon hebben in de veronderstelling dat der verschijning door a-prioristische theoriën geweld was aangedaan. Het tweede standpunt vinden wij uitgesproken in de door simplicius bewaarde woorden van geminus,Ga naar voetnoot(7) die, na van het gevoelen van heraclides van Pontus gewag gemaakt te hebben, er bijvoegt: ‘het is in het geheel de zaak der Astrologen niet te onderzoeken welk hemelligchaam stilstaat en welk zich beweegt.’ Men wilde zich dus uitsluitend aan de verschijningen houden en de theorie geheel achterwege laten. Het eerste standpunt was dat van eudoxus, het tweede dat van hipparchus. Hiermede is niet gezegd dat de wijsgeeren tot op plato volstrekt geen acht op de verschijningen zonden geslagen hebben: - zij vergenoegden zich met eene oppervlakkige waarneming, en zochten voor deze dadelijk eene algemeene kosmische theorie. Noch pythagoras, noch plato, noch de andere filozofen die ons bezig hielden, namen zorgvuldig waar, of lieten zich daaraan gelegen liggen, de waarnemingen op te zamelen waar zij te krijgen waren, te Babylon of in Egypte. De Grieken schijnen echter in dezen vroegeren tijd wel eenige | |
[pagina 594]
| |
kennis aan sommige verspreidde waarnemingen uit deze bron gehad te hebben, doch zij lieten die dikwijls ongebruikt, als zij in hunne theoriën niet pasten. Dit veranderde ten tijde van plato en aristoteles; men naderde met eene andere bedoeling de bron der Egyptische waarneming. Toen kwamen er eerst Grieksche sterrekundigen te voorschijn; tot nog toe waren er slechts kosmologische bespiegelaars onder de wijsgeeren geweest. Het zoo verdachte verhaal van simplicius, der opgaaf die plato aan de sterrekundigen van zijnen tijd gedaan, en die door eudoxus ter oplossing aangenomen werd, schijnt ons de onschatbare overlevering in te houden, dat wij dit gewigtig keerpunt in de geschiedenis der wetenschap aan geenen anderen naam kunnen vasthechten. Eudoxus de leerling van architas, bevriend en in wetenschappelijk verkeer met plato en aristoteles, stond op de toen hoogst moeijelijke wiskundige hoogte en werd naderhand slechts door eenen archimedes overtroffen. Zulk een man ging bij de Egyptenaren zijne sterrekundige kennis uitbreiden, om, volgens de waarnemingen, cene steekhoudende theorie te vestigen; hiertoe kwam hij niet, en zijn eerbied voor de verschijningen voerde hem tot zijne zamengestelde spheren-theorie, die onder de kosmische systemen geene plaats nemen kan, en voor meer dan de helft eene wiskundige hypothese is. Maar de wending die hij aan de wetenschap gaf, bleef voor de volgende tijden bestaan. Eudoxus moet dus als de grondlegger der wetenschappelijke sterrekunde worden beschouwd. Tot nog toe had men in Griekenland slechts eene bespiegelende leer van den Kosmos gehad. SenecaGa naar voetnoot(8) zegt ons, dat hij het eerst de kennis van de beweging der planeten naar Griekenland overbragt; dat is: de voortgaande en onafgebrokene waarnemingen daaromtrent, gedurende een lang tijdsverloop. De Egyptische waarnemingen betroffen ook de zons- en maansverduisteringen; op den loop der kometen schijnen zij geen acht gegeven te hebben. Seneca zegt ook, dat democritus slechts van meerdere planeten heeft gesproken, doch hunne namen niet heeft geweten; hetgeen niet waarschijnlijk is, want over het getal, de orde en de afstand der planeten hebben de Grieksche wijsgeeren, zoo als wij | |
[pagina 595]
| |
gezien hebben, al vroeg vóór eudoxus onderzoekingen ingesteld. Voor dit onderzoek openden zich nu nieuwe bronnen, te meer daar men die met meer ijver begon op te sporen. In het Oosten bestonden reeds langen tijd scholen van waarnemende sterrekunde, die op eene godsdienstige behoefte gegrond waren. Maar van de schatten der oude waarnemingen die in Babylon opgestapeld lagen, was tot nog toe weinig aan de Grieken gekomen. De overwinningen van alexander, met den ontwakenden wetenschappelijken geest, maakten die meer algemeen. Callisthenes bragt de kennis der sterrekundige waarnemingen van bijna tweeduizend jaren naar Griekenland overGa naar voetnoot(9). De invloed daarvan openbaarde zich spoedig, en de Grieken werden daardoor op de inductive methode gebragt. Eudoxus en Aristoteles beleefden die verandering, die men met regt eene wetenschappelijke omwenteling noemen kan. Aristoteles maakt daarvanGa naar voetnoot(10) reeds gewag, als hij van zijne waarneming eener bedekking van Mars door de maan spreekt: ‘Wij bezitten’ - zegt hij - ‘van de Egyptenaren en Babyloniërs vele dergelijke waarnemingen voor iedere planeet’, hetwelk geen oudere Griek gezegd heeft of zeggen kon. Hipparchus was de groote opvolger van eudoxus. Ptolomeus geeft hem den eernaam van vriend der waarheid, waarmede het nieuwe karakter dat de Grieksche sterrekunde aannam wordt aangeduid. Hij zegt ons dat hipparchus, uit gebrek aan oude waarnemingen, het niet gewaagd heeft, eene theorie over de planeten zamen te stellen; maar zich heeft vergenoegd de weinige waarnemingen door hem-zelven daarvan gemaakt, te doen dienen om aan te toonen, dat zij met de bestaande hypothese niet overeenkwamen. Hipparchus stelde zich echter een grootsch doel met zijne waarnemingen voor. Plinius verhaalt,Ga naar voetnoot(11) dat eene verschijnende en weder verdwijnende ster hem tot de gedachte bragt, om eenen catalogus der vaste sterren te ontwerpen; opdat men zoude kunnen nagaan of zij eenige verandering ondergingen, of eene beweging hadden. Volgens eene merk- | |
[pagina 596]
| |
waardige uitdrukking van plinius moesten de sterren aan de nakomeling worden toegeteld. Een zoo groote inductive geest moest wel van alle a-prioristische theoriën verwijderd blijven. Ofschoon de veelomvattende arbeid van hipparchus de grondslag der wetenschappelijke sterrekunde uitmaakt, blijkt het niet dat de Egyptenaren en Babyloniërs hem hierin voorgegaan waren; zij hielden slechts aanteekeningen van de opkomst en den ondergang der sterren en der planeten, van hunne bewegingen in den dierenriem, van de zons- en maansverduisteringen, en van de sterbedekkingen. De waarneming der veranderingen, die aan den hemel plaats hadden, verkregen bij de Grieken een meer omvattend en verstandiger doel, zoodat zij wezenlijk den grond voor de nieuwere sterrekunde gelegd hebben. De vroegere stoute bespiegeling, die zoo vele op elkander volgende kosmische stelsels deed ontstaan, maakte plaats voor eene edele en waarlijk wetenschappelijke onderwerping aan de verschijningen des hemels, die zich aan eene naauwkeuriger geworden waarneming opdeden, welke de wetenschap tot eene verhevene eerdienst der Natuur maakt, en de subjective opvatting als ongenoegzaam, en overijld, en roekeloos, verwerpt. Men verwierp de theorie echter niet geheel en al, maar zij verkreeg een ander karakter: zij werd het gevolg en de slotsom der waarnemingen, en werd telkens door de nieuwe gewijzigd, in plaats van daarop een onregtvaardig geweld uit te oefenen. De epicykelen boden zich eerst als bekwame hulpmiddelen aan, om de bewegingen der hemelligchamen te verklaren. Doch deze epicykelen werden hoe langer hoe zamengestelder en onnatuurlijker. Van de epicykelen werd men tot de excentrische kringen gevoerd, doch weldra moesten cirkels aan cirkels worden gehecht; en in plaats van tot eene eenvoudige wet te naderen, die men zocht, kwam men tot eene eindelooze verwarring. Als men eindelijk de epicykelen en excentrische kringen, de spheren en vaste cirkels verwierp, bleef toch de ervaring die men door middel van deze hypothesen had opgedaan, en deze kon later tot bewijs van het heliocentrische systeem verstrekken.
Wij zagen, dat in de Grieksche wijsbegeerte de twee wegen der zinnelijke en inductive ervaring, en die der bespiegeling | |
[pagina 597]
| |
zich spoedig vertoonden; terwijl zij in een naauw verband stonden met het bijzonder karakter der twee Grieksche volksstammen. De Ionische was zinnelijk, en bij hem heerschte reeds vroeg de waarneming en het opsporen van uitwendige bijzonderheden en zigtbare verschijnselen. Geschiedenis, aardrijks-, land- en volkenkunde werden door de Ioniërs het eerst beoefend. De Doriërs daarentegen, helden meer tot de bespiegeling over, zij muntten in de wiskundige wetenschappen uit. De Pythagoreërs waren de grondleggers der mathematiek; terwijl de Eleaten de constructie a priori tot zulk een uiterste dreven, dat zij de voorgangers der hedendaagsche Duitsche speculative wijsgeeren kunnen genoemd worden. De Attische wijsgeeren kwamen het laatst, doch het was omdat zij de kroon der Grieksche wetenschap moesten uitmaken; bij hen was de Ionische ervaringsgeest en de Dorische bespiegeling in eene juiste overeenstemming vereenigd; deze overeenstemming bereikte haar toppunt in plato, die den weg baande voor aristoteles, dien men als de stichter der nieuwere wetenschappelijke methode kan aanzien. Aristoteles is bijna den omgekeerden weg van plato in zijne ontwikkeling gegaan. Hij volgde in het eerst zijnen bespiegelenden meester, maar ongemerkt verdiepte hij zich in het onderzoek der verschijnselen en de onmiddellijke waarneming der zinnelijke dingen, zoodat hij eindelijk daarvoor de bespiegeling geheel opgaf. Wij lezen bij hem de merkwaardige woordenGa naar voetnoot(12): ‘Nog zijn de verschijnselen niet behoorlijk onderzocht; als zij het eenmaal zullen zijn, dan zal de waarneming meer te vertrouwen zijn dan de bespiegeling, en deze slechts in zoo verre als zij met de verschijnselen zal zijn overeen te brengen.’ Hoe meer aristoteles in deze zienswijze versterkt werd, die de ware inductive methode is, hoe gewaagder en willekeuriger de ideale beschouwingen der Pythagoreërs hem toeschenen; tegen welke hij zoo zeer ingenomen was, dat zij volgens zijne uitdrukkingGa naar voetnoot(13) hem voorkwamen, vermetel in de plaats van den Wereldschepper te treden. Uit dit standpunt veroordeelde hij de kosmische beschouwingen zijns grooten leermeesters, en hij wist niet eens de wente- | |
[pagina 598]
| |
ling der aarde om hare as op hare ware beteekenis te schatten. Uit hoofde van het beginsel dat hij aankleefde, namelijk de waarneming der zinnelijke verschijning, moest hij nog de aarde als vaststaande in het middelpunt der wereld aannemen, en zoowel hare omwenteling als planetarischen loop ontkennen. Hij legde daarentegen den grond voor een voorzigtig inductief onderzoek, dat eene nieuwe en glansrijke ontwikkeling van den griekschen geest ten gevolge had, en die, hoewel minder gekend en geacht, de kiem van de moderne wetenschap uitmaakt. Bijna twee duizend jaren verliepen er eer deze methode in de nieuwere wetenschappen de heerschende werd. Toen men in den Christelijken tijd de behoefte gevoelde om de Grieksche wijsbegeerte nader te kennen, moest in het eerst plato meer invloed verkrijgen dan aristoteles; bij den eersten vindt men den Wereldschepper terug; bij den laatsten was zijne leer van de eeuwigheid der wereld voor velen een grooten aanstoot. Het was meer door zijne logische schriften dan door zijnen wetenschappelijken geest, dat aristoteles in de middeleeuwen heerschte. Onder de inductive wetenschappen van den nieuweren tijd neemt de sterrekunde de eerste plaats in. Zij begon echter met eene theoretische bespiegeling. Copernicus omhelsde het heliocentrische stelsel, hetwelk hij voor dat van philolaus hield: ofschoon hij de epicykelen niet aannam, beschouwde hij echter de planetenbanen als cirkels. Intusschen ging de waarnemende sterrekunde op den door ptolomeus gebaanden weg voort, en juist de tegenstander van copernicus, tycho brahé, leverde aan zijnen grooten leerling kepler, het middel om het heliocentrisch systeem voor altijd te bevestigen. Door de ellepticiteit der planetenbanen te ontdekken, was eene gewigtige schrede voorwaarts gedaan. In de oudheid was het gevoelen van de goddelijkheid der sterren eene onoverkomelijke hinderpaal, om hen eene andere beweging dan de volkomen cirkelvormige toe te schrijven. De Pythagoreërs konden er niet van afgaan, ook scheen zij de natuurlijkste te zijn. Eindelijk bragt newton door de algemeene wet der zwaartekracht het laatste en onomstootelijkste bewijs voor het heliocentrische stelsel bij, de inductive we- | |
[pagina 599]
| |
tenschap was toen eerst tot dezelfde slotsom als de Platonische bespiegeling gekomen. Wij vinden de wetenschappelijke sterrekunde der Grieken zamengevat in de Almagesta van ptolomeus. De kosmische beschouwing die daarin voorkomt is de Aristotelische, van welke wij weten dat zij eigenlijk die van pythagoras is: de aarde is een bol die zich onbewegelijk in het middelpunt der wereld bevindt. Het is waar, ptolomeus zoekt voor deze stelling bewijzen aan te voeren. Dat de aarde in het middelpunt der wereld rust; dit wil hijGa naar voetnoot(14) uitdrukkelijk dáármede bewijzen, dat anders de horizon den hemel in twee ongelijke deelen zoude snijden - hoewel hij toch zelf den oneindigen afstand der vaste sterren kent! Dat de nachtëveningen niet zouden plaats hebben, indien de zon zich niet in het midden der keerkringen bevond. Ook op physische gronden gelooft hij die stelling te kunnen bewijzen; niet onderscheidende dat dit aardsche verschijnselen zijn, die over de kosmische verhoudingen niet beslissen kunnen. De val der ligchamen op de aarde is altijd regthoekig met het vlak van den horizon, en wijst altijd naar het middelpunt der aarde, en hieruit zou volgen dat zij het centrum der wereld zoude zijn?! Op eene dergelijke wijs wil hij betogen dat de aarde zich niet bewegen kan; noch planetarisch om de zon, noch draaijende om hare as. Hij was echter van gevoelen, dat de aarde een onmerkbaar punt was, in vergelijking met den sterrenhemel; omdat waarnemingen op verschillende plaatsen van dien bol gedaan geen parallax aangeven. Van eene beweging in het wereldruim schijnt hij die te verwachten, omdat hij niet zoo stout is de middellijn der aardbaan, in vergelijking met den afstand der vaste sterren voor nul te houden; maar hij maakte hieruit het besluit op, dat zij geene voortgaande beweging heeft. Hetgeen aristarchus van Samos en archimedes in zijn Psammites hierover gezegd hebben, heeft voor hem geen gewigt. Hij moest zelf erkennen dat de beweging van den sterrenhemel, gemakkelijk door de wenteling der aarde om hare as zou te verklaren zijn; maar die ontzettend snelle omdraaijing is aan de vurige ligchamen eigen, terwijl de aarde als een koud vast ligchaam moet stilstaan. Door dien snellen omzwaai | |
[pagina 600]
| |
wordt de bolvormige zware massa der aarde op hare plaats gehouden; zij behoeft noch een steunpunt, noch eene beweging. Voor het overige bestaat de sterrekunde van ptolomeus nog voornamelijk in de aanwending der epicykelen en excentrische kringen; een stelsel zoo zamengesteld, dat men zonder eene uitvoerige uiteenzetting, door vele figuren opgehelderd, er geene verklaring van geven kan. Voor ons doel zij het genoeg hier aan te merken, dat reeds ten tijde van calippus, die te gelijk met aristoteles leefde, het getal der epicykelen en spheren, volgens alexander aphrodisias en simplicius tot 55 was aangegroeid. Deze epicykelen waren echter voor ptolomeus slechts wiskundige hypothesen, die hij van hipparchus overgenomen had, en even als deze alleen ter verklaring van de zamengestelde beweging der hemelligchamen gebruikte. Hipparchus, zagen wij, is er ook de uitvinder niet van geweest. Volgens het berigt van simpliciusGa naar voetnoot(15) die eudemus in zijne geschiedenis der Astrologie aanhaalt, en naar hem sosigenes, was het eudoxus die het eerst van alle Grieken tot dit denkbeeld kwam; omdat plato, zoo als sosigenes vermeldt, deze opgaaf aan de sterrekundigen van zijnen tijd voorgesteld had: welke vereeniging van gelijktijdige kringvormige bewegingen hij behoefde, om de verschijningen van den loop der planeten te verklaren? - Vervolgens verhaalt simplicius, dat calippus van Cyzicus, polemarchus een vertrouwend vriend van eudoxus bezocht heeft; door dezen heeft hij de nieuwe theorie van eudoxus leeren kennen; hij heeft zich daarna met polemarchus naar Athene begeven, en met aristoteles, deze theorie, die hem in de hoofdzaak beviel, verder ontwikkeld. Volgens dit verhaal ging de aanleiding van plato uit, en de zaak kreeg door aristoteles haar beslag. Het was deze opgaaf van plato aan de sterrekundigen - die delambre en whewell ook aannemen - welke eene belangrijke omstandigheid in de geschiedenis der sterrekunde uitmaakt. Als men het stelsel van eudoxus, in betrekking niet met epicykelen en excentrische kringen, maar op spheren terugbrengt, zal men den invloed hiervan in het kosmische stelsel van plato aan het einde der Republiek terugvinden. De 55 epicykelen van calippus worden dan ook | |
[pagina 601]
| |
in elkander gedraaide spheren, welk groot aantal door aristoteles nog niet genoegzaam gerekend werd. Uit deze spheren ontstonden als van zelve de epicykelen en excentrische kringen. Simplicius kent de leer daarvan, volgens nicomachus en jamblichus, aan de Pythagoreërs toe, die zullen voorzeker de latere na-Platonische Pythagoreërs geweest zijn. De Platonisten en allen die de oude Ionische voorstelling toegedaan waren, behielden de spheren. De excentrische kringen, die beter met den ruimeren blik der Pythagoreërs overeenkomen, zijn eigenlijk met de spheren niet te vereenigen. Echter heeft ptolomeus de spheren, epicykelen en excentrische kringen in zijn stelsel opgenomen. Hij verklaart zich duidelijk hierover;Ga naar voetnoot(16) evenwel zijn de spheren bij hem meer in naam dan wel werkelijk aanwezig. Hoe is dit moeijelijke en krassende raderwerk niet in eene scherpe tegenstelling met het grootsche Pythagorische stelsel, dat door plato zijne hoogste ontwikkeling verkreeg! De spheren van eudoxus zijn niet anders dan de verschillende kristalgewelven der Ionische wijsgeeren, die in beweging gesteld zijn. Plato moge eudoxus geraadpleegd en vooreerst gevolgd hebben, later kwam hij tot het Pythagorische gevoelen van vrijzwevende en door het evenwigt van onzigtbare krachten in het wereldruim zich bewegende hemelbollen terug; waarmede hij de wenteling der aarde om hare as en om de zon, te gelijk met de overige planeten, zou verbonden hebben.
De vraag, of men in de oudheid nooit naar de bewegende krachten die de planeten in hunne banen rondvoeren zoude onderzocht hebben, doet zich als van zelve voor. De oudste Ioniërs aan wien het begrip van eene natuurwet, dat is: eene noodzakelijke orde waarvan men rekenschap kan geven, nog vreemd was, stelden hiervoor eene onverklaarbare noodwendigheid of het fatum in de plaats. Volgens heraclitus is Helios (de zon) gedwongen om onveranderlijk zijne baan te doorloopen, zoo niet, dan zouden de Erinnyen (de Furien) hem vervolgenGa naar voetnoot(17). | |
[pagina 602]
| |
Anaximenes zocht reeds naar bewijzen; de planeten en in het bijzonder de maan worden door hunne breedte voor het vallen beschut, de lucht draagt ze. De zon rolt als het ware boven over het kristalgewelf. Misschien dacht hij reeds dat de overige planeten zich ook rondom vaste spheren wentelden; maar door welke kracht gedreven, hiervan vinden wij niets aangeteekend. Bij anaximander vinden wij de eerste proef eener mechanische verklaring, in eene voor ons, en misschien ook voor hem-zelven, onduidelijke voorstelling van ringen, waarvan de licht-openingen de sterren vormen; de ringen draaijen, maar de beweegkracht ontbreekt hier ook. Bij pythagoras ontmoeten wij het eerst een dynamisch systeem. De aarde behoudt hare plaats in het midden van den Kosmos, door het evenwigt. Er is geen boven of beneden in het wereldruim; dus kan zij niet vallen; zij is overal even ver van den hemel verwijderd, of zoo als plato het in de Phedo uitdrukt: ‘De aardbol is in evenwigt en bevindt zich in het midden van eenen anderen bol.’ Het begrip van evenwigt sluit dat van kracht reeds in. De beweging ligt in de natuur der planeten, even als zij cirkelvormige banen beschrijven en zuivere bollen zijn. Bij empedocles en anaxagoras vinden wij het eerst van draaikringen gewag gemaakt, die tot op descartes hunne rol in de sterrekunde gespreeld hebben; de Ether waarin de planeten vrij zweven heeft eene kringvormige beweging, die de hemelligchamen medevoert. Aristoteles spreekt van deze theorie aan het slot zijner Physica. Hij onderscheidt bij eenen kring en bij eenen bol twee beginselen, het middelpunt en de omtrek. ‘Het snelste moet zich bewegen, hetgeen het naast aan de beweegoorzaak is’, en dat is de omtrek; - men ziet dat hier de bewegende oorzaak buiten den kring of bol gedacht wordt. Aristoteles zegt vervolgens uitdrukkelijk, dat deze oorzaak eene oneindige en onstoffelijke is. De theorie der draaikringen van empedocles werd naderhand door de Pythagoreërs ontwikkeld. In plaats van, zoo als later door aristoteles, de beweegoorzaak buiten den omtrek aan te nemen, plaatsten zij die in het middelpunt, en omdat zij eene dynamische theorie toegedaan waren, konden zij zich eene werking in de verte voorstellen; hetgeen voor | |
[pagina 603]
| |
de aanhangers eener mechanische werking, tot den tijd van newton eene onmogelijkheid gebleven is. Het is voorzeker zeer belangrijk te zien, dat er reeds in de oudheid twee tegenovergestelde stelsels omtrent de beweegoorzaak bestonden; dat hetwelk aristoteles volgde moest de stilstand der aarde bevestigen en die met de ronddraaijing des sterrenhemels en den loop der planeten vereenigen. Plato was eenigen tijd van hetzelfde gevoelen, zoo als uit de Republiek blijkt, maar hij zou later tot het tegenovergestelde systeem overgegaan zijn. De leer van empedocles en anaxagoras, die plato in de Timeus en in de Wetten schijnt gehuldigd te hebben, had echter weinig aanhangers; zij moest voor de onmiddellijke waarneming onderdoen. De ontwikkeling die er de Pythagoreërs aan gaven door de bewegende kracht in het middelpunt te stellen, draagt de kiem en de kern der algemeene zwaartekracht in zich, die echter eerst na bijna tweeduizend jaren tot ontwikkeling mogt komen. Wij vinden eene merkwaardige plaats hij simpliciusGa naar voetnoot(18): ‘Anderen stellen als oorzaak dat de sterren niet vallen eene physieke kracht, namelijk de snelle ronddraaijing die grooter is dan de eigenaardige valkracht; zoo als empedocles en anaxagoras zeggen.’ Hier hebben wij reeds duidelijk twee factoren: de ommezwaai, dat is, de middelpuntschuwende, voortstuwende of tangentiaalkracht, en de neiging tot vallen, of de aantrekkingskracht. Het is echter een anachronismus, dat reeds aan empedocles en anaxagoras toe te schrijven, wier draaikringen-theorie daar weinig gemeens mede heeft. Hiermede staat eene zeer gewigtige overlevering in verband, die ons plutarchusGa naar voetnoot(19) mededeelt. ‘De maan wordt in eenen kring rondgevoerd als een steen in eenen slinger.’ Wie erkent hier niet de leer der zwaartekracht; wat voor de maan geldt moet ook voor de andere planeten gelden, vooral wanneer men het heliocentrische systeem aannam. De theorie der zwaartekracht moest in het zwaarmoedige mechanismus der epicykelen en excentrische kringen verdwijnen, maar weder te voorschijn treden als de loopbanen der planeten cirkels en ellipsen werden. | |
[pagina 604]
| |
Newton was niet zoo zeer de uitvinder van de theorie die zijnen naam draagt. Hij had hierin de oudheid, copernicus en kepler tot voorgangers, maar hij bragt de verschijnselen met de theorie der zwaartekracht in overeenstemming.
Wij moeten ten slotte de verstrooide berigten omtrent de denkbeelden der Ouden aangaande het wereldstelsel, onder een bijzonder gezigtspunt te zamenvatten. Als naar de verschillende stelsels het wereldgebouw zich uitbreidt of somwijlen weder enger te zamenkrimpt, dan schijnt de verschillende opvatting van de uitgebreidheid des heelals eene eenvoudige uitdrukking van voor- of achteruitgang. De bekrompenste ruimte van het wereldgebouw hebben wij bij de Oostersche volken en in de Homerische voorstelling: aan gene zijde der Zuilen van hercules is het einde der aarde en te gelijk dat der wereld, want de vloed Oceanus heeft geene belangrijke breedte, en de kristallijnen hemel sluit het geheel af. Volgens de populaire voorstelling was Delphos de navel of het middelpunt der aarde. Het is onzeker of wij deze, onder eenen godsdienstigen invloed ontstane meening, eene kosmische beteekenis moeten geven, in de oudste opvatting schijnt het onderscheid tusschen een godsdienstig geloof en eene wetenschappelijke meening niet groot te zijn. De voorstelling van thales en van zijne eerste navolgers is hiervan niet wezenlijk verschillend; slechts heeft hier de Oceaan eene meerdere breedte, waardoor het hemelgewelf eenen grooteren omvang verkrijgt. Men hield toen reeds de zon en maan voor hemelligchamen grooter dan onze aarde. Wij bezitten van anaximander grootheidsbepalingen van zon en maan in betrekking tot de aarde; doch wij missen zijne denkbeelden omtrent de grootte van dit ligchaam zelf. Zijne aarde was echter kleiner dan bij de latere wijsgeeren. Voor zijne denkbeelden omtrent de uitgebreidheid van den Kosmos, ontbreken ons de gegevens. Anaximander is de eerste die buiten het hemelgewelf uitgaat, doch er zich niet ver van durft verwijderen. De Kosmos verruimt zijne grenzen aanmerkelijk bij pythagoras: rondom de aarde is het vrije wereldruim; de planeten wentelen zich rondom haar in harmonische afstanden; - zoo | |
[pagina 605]
| |
bekomen wij het eerst een planeetstelsel. Den hemel der vaste sterren nam hij als een bolvormig afsluitsel van het heelal aan. Wij weten niet hoe groot pythagoras de aarde geschat heeft; hij moet haar echter belangrijk grooter dan vroeger gehouden hebben, omdat bij hem de oude schijf een bol wordt. Daarentegen bezitten wij eene vermelding van den afstand die hij aan de maan, de zon en den vasten sterrenhemel gaf. PliniusGa naar voetnoot(20) is de eenige die ons de belangrijke opgaaf doet. Volgens hem stelde pythagoras de afstand der aarde van de maan op 126,000 stadiën, van de zon op het dubbele of 252,000 stadiën, en van den sterrenhemel op het drievoudige van het dubbele, dus op 756,000 stadiën; ongeveer 16,000 Duitsche mijlen. Hoe grootsch ook de denkbeelden van pythagoras over den Kosmos in vergelijking van zijne voorgangers en tijdgenooten waren, gaf hij aan den vasten sterrenhemel slechts een afstand van het zesvoudige van dien der maan van de aarde. Doch de Pythagoreërs breidden de denkbeelden van hunnen meester en de grenzen van het heelal nog meer uit. De leer van het centraalvuur gaf daartoe aanleiding; de aarde verkreeg zelve eene loopbaan, die alzoo de loopbanen der planeten weder moest uitbreiden, en vermits de sterrenhemel als stilstaande werd aangenomen, kon hij als oneindig en grenzenloos worden aangezien, dewijl hij niet meer behoefde te wentelen. Zij die met philolaus en de latere Pythagoreërs eene tegenaarde en tien rondwentelende hemelligchamen stelden, en hieronder den sterrenhemel-zelven rekenden, moesten van deze grenzenloosheid afstand doen, en tot het oorspronkelijke gevoelen van pythagoras, of zelfs wel tot het bekrompen standpunt der oude Ionische wijsgeeren terugkeeren. De Eleaten en latere Ioniërs, als: leucippus, democritus en heraclitus gingen van deze verhevene opvatting nog meer terug. AristotelesGa naar voetnoot(21) leert ons met betrekking tot de kosmische denkbeelden eene hoofd-onderscheiding der wijsgeeren kennen, naarmate zij den hemel begrensd of oneindig aannemen. Tot de eersten behooren de oude Ioniërs, pythagoras-zelf en de Eleaten. Deze opvatting had eenen merkbaren terug- | |
[pagina 606]
| |
gang van denkbeelden en voorstellingen ten gevolge, bij empedocles, de latere Ioniërs en de atomisten die tot den schijfvorm der aarde terugkeeren. Reeds bij empedocles is het centraalvuur weder verdwenen, de aarde is geen planeet meer, zij is weder onbewegelijk in het middelpunt der wereld geplaatst, en hare onderste helft is eene vurige massa geworden. Zoo vond plato den toestand der meeningen. Hij behoefde al het vermogen en ál de helderheid van zijnen geest, om, van trap tot trap, het verlorene weder te herwinnen, en nog verder te gaan dan dat. Hij nam voorzeker in de Phedrus het denkbeeld aan van eenen begrensden hemel, doch hij bleef niet lang daarbij staan. In de Republiek en in de Phedo is hij van deze meening nog niet geheel vrij, maar in de Timeus, waarin hij de aarde, volgens gruppe, om hare as laat draaijen, en vooral in de gewigtige plaats van de Wetten heeft hij zich tot de verhevene voorstelling van de oneindige onbegrensdheid des hemels pogen op te heffen; ofschoon men begrijpen kan waarom plato in de twee laatste geschriften zoo duister sprak, als men in aanmerking neemt, dat cleanthes, nog bijkans eene eeuw later, aristarchus van Samos wegens zijne kosmische voorstelling, van goddeloosheid wilde aangeklaagd hebben. Latere wijsgeeren hebben weinig belang in het denkbeeld van de oneindigheid des hemels gesteld; omdat zij het heliocentrische stelsel, dat alleen daarmede overeenkomt, verlaten hebben. Heraclides van Pontus en seleucus van Erythrea hebben volgens stobeusGa naar voetnoot(22) met plato deze oneindigheid aangenomen, even als later aristarchus, die, volgens de Placit. phil., de zon tot eene vaste ster maakt en den hemel tot eene oneindige ruimte, waarin het zaad der sterren is uitgestrooid. Hiermede staat het gevoelen in verband dat de Grieksche wijsgeeren en sterrekundigen zich van den melkweg maakten. Het is zonderling dat het denkbeeld volgens hetwelk hij uit de zamenvloeijing van het licht der opeengepakte starren zoude bestaan, aan democritus wordt toegeschreven, die de begrensdheid des hemels aannam; waarmede deze voorstelling moeijelijk overeen is te brengen. Wat de bepaalde kosmische afmetingen aanbetreft, hiervoor is het meeste door hen die het heliocentrische stelsel om- | |
[pagina 607]
| |
helsden, aangegeven. Aristarchus van Samos heeft de eigenaardige verdienste, dat hij de eerste geweest is die een middel vond om de afstand van de zon en de maan tot de aarde te berekenen; hetgeen anaximander slechts bij begrooting deed. Wij bezitten nog een geschrift van aristarchus over dit onderwerp, waarin deze afstand door middel der driehoeksmeting gevonden wordt. Hij kwam hierdoor tot eene veel te geringe uitkomst, daar hij (Propos VII) den afstand der zon als achttien of twintig maal verder dan die der maan opgeeft, terwijl zij meer dan vierhonderd maansafstanden bedraagt. Deze misrekening had ook invloed op de overige kosmische afstanden en de grootte der hemelligchamen; onder anderen op de zon, die veel te klein genomen werd. Aristoteles was daarentegen tot de begrensdheid des hemels teruggegaan: de aarde was bij hem in het middelpunt van den Kosmos, die daardoor aanmerkelijk was ingekrompen, en de melkweg een meteorisch verschijnsel in den atmospheer. Ptolomeus is hem hierin gevolgd: hij spreekt ook weder van aan het hemelgewelf gehechte sterren. Het is echter opmerkenswaardig, dat men in de oudheid over de kometen een gevoelen had dat met het onze overeenkomt; als zijnde zij van eene planetarische natuur, en dienende om het planeetstelsel uit te breiden en met het oneindige wereldruim te verbinden. Wij besluiten dit overzigt van het geschrift van gruppe met de opgaaf van de graadmeting door erathosthenes in het werk gesteld: hij bepaalde volgens straboGa naar voetnoot(23) de omvang der aarde onder den evenachtslijn op 252,000 stadiën, waarin hem ook hipparchus volgde; terwijl deze, volgens pliniusGa naar voetnoot(24), die 25,000 stadiën grooter stelde. Men kwam door die metingen tot de overtuiging dat de aarde slechts een punt in het heelal uitmaaktGa naar voetnoot(25).
Welk een afstand van dit verheven denkbeeld tot het kinderlijke der voorstelling van thales, en der oude Oostersche volken. De hoofdkeerpunten waren pythagoras en plato, | |
[pagina 608]
| |
die hunne eeuw ver vooruit waren. Van den laatsten kan men zeggen, dat hij, tweeduizend jaren vóór copernicus, kepler en newton, met den blik van het genie datgene vermoedde, waartoe zij door eene wetenschappelijke waarneming en berekening zouden geraken. Het heliocentrische stelsel en de oneindigheid des hemels, heeft ons tot dat der melkwegstelsels, tot het aannemen van nieuwe wereldscheppingen in de nevelvlekken, en tot het vermoeden van de beweging der planeet- en wereldstelsels om ééne centraalzon gebragt. De oudheid had het voorgevoel van de oneindigheid des heelals; de nieuwere wetenschap, uit de banden van godsdienstige en wijsgeerige vooroordeelen ontslagen, heeft op eene onomstootelijke wijze dit voorgevoel bevestigd. Al kan men zich met de hoofdgedachte van gruppe's geschrift niet geheel vereenigen, het is echter een der merkwaardigste bijdragen tot de geschiedenis der wetenschappen in de oudheid; waarvan zijn geleerde wederlegger böckh, die een zoo bevoegd beoordeelaar is, de hooge verdienste in de zamenstelling roemen moest, en waardoor zijne beschouwingen, vergelijking en rangschikking der bijzonderheden, duidelijk eenen inwendigen gang der ontwikkeling vertoonen, die kunstig op het voorgestelde doel uitloopt, zonder eene gedwongene voorstelling te verraden. Zulk eenen arbeid nader te doen kennen, kan niet dan voordeelig voor de wetenschap zijn. |
|